Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GAUCHO’S

betekenis & definitie

(spr. uit: Ga-oe-tsjo’s) zijn de veehoeders in de La Plata-staten van Zuid-Amerika. Ze staan veelal in dienst van grootgrondbezitters, die, vooral in Argentinië, over geweldige uitgestrektheden grond beschikken.

De meesten zijn mestiezen. Voorzien van lasso en bola hoeden zij te paard kudden van vele duizenden runderen en schapen. Ze zijn ongeëvenaarde ruiters. In hun goede tijd voelden zij zich als kortingen van de steppengebieden, waarover zij rondtrokken.

Deze tijd is echter ten einde door de sterke uitbreiding van de landbouw in de La Plata-staten. Sedert maïs en tarwe een goed afzetgebied in Europa vinden, achten de grondbezitters het voordelig de grond afwisselend als akker en als weideland te gebruiken. Vandaar dat zij de immigratie van landbouwers uit Z.-Europa bevorderen, die enige jaren de grond bewerken en moeten verdwijnen als de veeteelt weer aan de beurt komt. Deze kolonisten verhuizen dan naar elders om daar de landbouw uit te oefenen.Aangezien het vee schade zou berokkenen aan de gewassen, zijn de weide-gebieden omrasterd met prikkeldraad en in vakken verdeeld, wat bovendien het voordeel heeft, dat de weiden meer intensief worden afgegraasd en dat men met minder gaucho’s toe kan. Vandaar dat deze een hevige afkeer van de landbouwers aan de dag leggen, wat vooral in de afgelegen streken nogal eens tot openlijke vijandelijkheden met dezen geleid heeft. Van de romantiek in het gaucho-bestaan is niet veel meer over.

Lit.: M. W. Nichols, The Gaucho: Cattle Hunter, Cavalryman and Ideal of romance. Duke Univ.

Press, 1942; Emilio A. Coni, El Gaucho (Argentina, Brasil, Uruguay) (Buenos Aires 1945) (grondige hist. studie over de G.-legende); E. L. Tinker, The cult of the Gauchos and the Creation of a Literature (American Antiquarian Soc. 1947).

< >