vermaard Augsburgs koopmansgeslacht, welks leden de rijksvorstelijke waardigheid verwierven. De stamvader, de wever Hans Fugger (gest. 1408), verhuisde in 1367 uit het naburige dorp Graben naar Augsburg, waar hij zich opwerkte tot groot ondernemer in de bombazijnindustrie en tevens handel op Venetië dreef.
Onder zijn beide zoons Andreas (1388-1457) en Jacob I (1412 - 23 Mrt 1469) stelden de handelszaken reeds het textielbedrijf in de schaduw. Andreas werd de stamvader van de in 1586 uitgestorven tak vom Reh (genaamd naar het in 1462 verleende wapen), terwijl van Jacob I de tak von der Lilie (wapen 1473) uitging, die tot grote bloei is gekomen. Jacobs zoons Ulrich (9 Oct. 144119 Apr. 1510), Georg (10 Mei 1453 - 14 Mrt 1506) en Jacob II, vooral de laatste, hebben het handelshuis tot een financiële mogendheid van Europese betekenis gemaakt.Jacob II de Rijke (6 Mrt. 1459-30 Dec. 1525), aanvankelijk voor de geestelijke stand bestemd en vervolgens te Venetië commercieel opgeleid, was reeds vóór de dood van zijn broeders de hoofdpersoon in de familievennootschap, die hij na 1510 alleen bestierde. Hij droeg er zorg voor, dat ook voor de toekomst alle vreemde elementen uit de leiding werden geweerd. Onder zijn bewind overvleugelden bankzaken en industriële ondernemingen de koophandel, al nam deze (in metalen, textielwaren, specerijen) nog in omvang toe. Als bankier van paus en keizer, geldschieter van vele andere vorsten en van steden, verkreeg hij ook grote politieke invloed.
Hij was de zaakwaarnemer van de H. Stoel voor Duitsland en voor de Oost- en Noordeuropese landen, en was als zodanig betrokken bij de verkoop van aflaatbrieven. Van nog meer belang was het nauwe verbond dat hij aanging met het huis Habsburg, welks ondernemingen hij met het kapitaal, het crediet en de organisatie van zijn firma steunde. Zo had Karel V zijn verkiezing tot Rooms koning in 1519 in hoofdzaak aan Fugger te danken, die het merendeel van het geld voorschoot waarvoor de stemmen der keurvorsten werden gekocht.
Deze belangengemeenschap werd voor hem de grote bron van kracht. Hij verwierf van zijn Habsburgse debiteurs inkomsten en concessies in hun landen en beheerste de koper- en zilverproductie van de toenmaals in dit opzicht voornaamste gebieden: Tirol en Hongarije (hier in samenwerking met de inheemse firma Thurzo, reeds vóór het koninkrijk officieel in het bezit der Habsburgs was). Tot de economische ontwikkeling van deze landen heeft hij als mijnbouwexploitant en grootindustrieel krachtig bijgedragen. In Spanje verkreeg hij o.m. de opbrengst van de kwikzilvermijnen van Almaden in pand.
Aan de overzeese handel van Spanje en Portugal nam hij echter minder rechtstreeks deel dan de eveneens Augsburgse W- elsers. Van de over geheel Europa verspreide factorijen en agentschappen der firma verkreeg de factorij te Antwerpen de grootste betekenis als centrum van waren- en geldhandel. Een gedeelte van zijn winsten belegde Jacob II in vaste goederen. Voornamelijk uit keizerlijk bezit verwierf hij verscheidene heerlijkheden in Zwaben en in 1507 het graafschap Kirchberg.
Keizer Maximiliaan I heeft hem in de adelstand (1511) en tot graaf (1514) verheven. Van zijn stichtingen is het meest bekend de nog bestaande Fuggerei (z Augsburg).
De voornaamste erfgenamen van de kinderloze Jacob waren de zoons van zijn broeder Georg: Raimund (24 Oct. 1489 - 3 Dec. 1535) en Anton, die met hun nakomelingen door Karel V in 1526 tot rijksgraven werden benoemd.
Onder Anton (10 Juni 1493 - 14 Sept. 1560) bereikte het huis Fugger het toppunt van uiterlijke bloei. Hij zette in ieder opzicht de politiek van zijn oom voort. Zijn financiële steun (hoewel Augsburg aan de zijde der Protestanten stond) was beslissend voor de overwinning van Karel V in de Schmalkaldische oorlog (15461547). Evenwel waren zijn leningen aan de keizer en aan diens familie buitensporig groot en na zijn dood trad het verval in.
De geldmacht der firma werd zwaar geschokt door de Habsburgse staatsbankroeten van de 16de en 17de eeuw; uitzonderlijke commerciële en financiële talenten bracht het geslacht niet meer voort. In de 17de eeuw verdwenen de Fuggers uit de rij der grote bank- en handelshuizen. Het rijke grondbezit was hun echter gebleven en zij gingen op in de Zuidduitse hoge adel.
Raimund en Anton waren de stichters van de beide hoofdtakken van de dynastie, de Raimundus Linie en de Antonius-Linie, die ieder weer vele vertakkingen hebben gehad. Thans bestaan nog, uit de Raimundus-Linie: de grafelijke tak Fugger-Kirchberg; uit de Antonius-Linie: de vorstelijke (sinds 1803) tak Fugger-Babenhausen en de grafelijke en vorstelijke tak Fugger-Glött. Hoofd van het geslacht is vorst Josef Fugger von Glött, geb. Kirchheim 26 Oct. 1895. Ondanks de verwoesting van Augsburg in Wereldoorlog II bleef het gehele Fugger-Archief aldaar intact.
Vele leden van het geslacht zijn befaamd als maecenassen. Behalve de reeds genoemde grote figuren zijn hier nog te vermelden: Antons zoon Hans (1531-1598) en Raimunds zoons Ulrich (1526-1584), een verdienstelijk hellenist, die Protestant geworden, zijn kostbare boekerij (thans in de universiteitsbibliotheek van Heidelberg) aan de Paltsgraaf schonk, en Johann (Hans) Jacob (1516-1575), die eveneens een zeer rijke verzameling handschriften en boeken bijeenbracht, de kern van de Staatsbibliothek te München. Voor hem en met zijn medewerking werd een Gehaim Eernbuch...des...Fuggeriscken Geschlechts (1545-’46) samengesteld, op de gegevens waarvan de in vele varianten bewaarde Fugger-kroniek berust.
DR A. G. JONGKEES
Lit.: R. Ehrenberg, Das Zeitalter der F., Geldkapital und Kreditverkehr im 16. Jahrh. (2 dln, 1896, 3de dr. 1922); K. Häbler, Die Gesch. der F.schen Handlung in Spanien (1897); A.
Schulte, Die F. in Rom, 1459-1523 (2 dln, 1904); J. Strieder, Zur Genesis des mod. Kapitalismus (1904, 2de dr. 1936); Idem, Die Inventur der Firma F. aus dem Jahre 1527 (1905); M. Jansen, Die Anfänge der F., bis 1494 (1907); Idem, Jakob F. der Reiche (1910); Th.
Düvel, Die Gütererwerbungen Jak. F.’s des Reichen und seine Standeserhöhung (1913); H. J. Kirch, Die F. und der Schmaikaldische Krieg (1915); J.
Strieder, Studien z. Gesch. kapitalistischer Organisationsformen (1914, 2de dr. 1925); Idem, Jacob F. der Reiche (1926. Uitstekende samenvatting); O. Brandt, Die F., Gesch. eines deutschen Handelshauses (1928); L.
Scheuermann, Die F. als Montanindustrielle in Tirol und Kärnten (1929); A. Weitnauer, Venezianischer Handel der F. (1930), J Strieder, Das reiche Augsburg (1938. Opstellen over de F.’s en hun omgeving); G. Lill, Hans F. und die Kunst (1908); O.
Hartig, Die Gründung der Münchener Hofbibliothek durch Albrecht V. und Johann Jakob F. (1917); Ph. M. Halm, Ad. Daucher und die F. kapelle bei St.
Anna in Augsburg (1921); J. Weidenbacher, Die Fuggerei (1926); M. A. H.
Fitzier, Die Entstehung der sog. F. Zeitungen in der Wiener Nationalbibliothek; P- Costil, Le mécénat humaniste de F. (1939, Humanisme et renaissance, dl 6); G. v. Pölnitz, J.
F. (Tübingen 1949).