(1, bouwkunde), afkomstig van het Latijnse woord frons (voorhoofd), betekent de voorzijde van een gebouw.
(2, krijgskunde). Het front van een troep in brede opstelling heet de zijde, waarheen de troep ziet en van zijn wapens gebruik maakt; in meer algemene zin, van een strijdmacht, dat deel, hetwelk met de vijand het dichtst in gemeenschapsaanraking is. Verscheidene samenstellingen met het woord front spreken voor zichzelf. Frontlijn is de voorste lijn van een moderne verdedigingszone. Gevechtsfront is de lijn (tegenwoordig de strook of zone), waarin gestreden wordt; indien voorbereid met permanente werken, is de naam: vestingfront. In engere zin noemde men vroeger vestingfront het deel van de omwalling van een vesting, dat zich voortdurend herhaalt: bij het gebastionneerd stelsel het tussen twee saillanten gelegen gedeelte. Aanvalsfront is dat deel van een verdedigingsfront, tegen hetwelk zich de vijandelijke aanval richt; frontmars heet een mars naar de vijand.
Het woord front wordt in de meest algemene betekenis gebruikt voor de aanduiding van het gevechtsterrein. Dit gebruik stamt uit Wereldoorlog I, toen in de stellingoorlog de vijandelijke krachten in aaneengesloten fronten tegenover elkaar lagen.
(3, meteorologie). Het nauwkeurig onderzoek der atmosferische verschijnselen heeft sinds lang aan het licht gebracht, dat in de atmosfeer warmere en koudere soorten lucht dikwijls vrij scherp aan elkaar grenzen. Het scheidingsvlak (of de overgangslaag) tussen twee luchtsoorten noemt men een frontvlak. Zulk een frontvlak staat niet verticaal als een muur, doch ligt meest met een flauwe helling zodanig, dat de koudere lucht als een wigvormige laag onder de warmere geschoven ligt. Doet men van de koudere lucht uit een verticale opstijging, dan komt men dus bij het passeren van het frontvlak van een koudere in een iets warmere soort lucht; binnen elk der beide luchtsoorten afzonderlijk neemt de temperatuur naar boven toe af, doch in de overgangslaag houdt deze daling even op of treedt een temperatuurtoeneming (frontvlakinversie) daartussen.
Het frontvlak is veelal gekenmerkt door sterke bewolking, dikwijls ook gepaard gaande met regen; een en ander als gevolg van het feit dat dikwijls de warmere lucht een stijgende beweging langs het frontvlak uitvoert, hetzij doordat zij langzaam tegen de wig van koude lucht opglijdt (warmtefrontvlak; zie hieronder), hetzij dat de wig van koude lucht vooruitdringt onder de warmere lucht en haar optilt (koufrontvlak). De snijlijn van een frontvlak met de aarde noemt men front. Verschuift een front zo, dat een waarnemer, als het front hem passeert, van de koudere in de warmere lucht komt, dan spreekt men van een warmtefront. In het omgekeerde geval van een koufront). Uit wat boven gezegd werd volgt, dat bij een warmtefront de regen vooral voor het front valt en bij een koufront vooral er achter. Een koufront staat vaak steiler en de regen valt daar veelal in buien, gevolgd door opklaring.
Op een weerkaart (zie ook de figuren van depressie) vertonen de isobaren aan een front knikken. Bijgevolg ruimt de wind vaak scherp als er een front passeert.
De voornaamste twee luchtsoorten, waarmee wij te maken hebben, zijn: lucht van gematigde of hogere breedten, zgn. „polaire” lucht, en lucht uit subtropische streken, kortweg (doch eigenlijk minder correct) tropische lucht genoemd. Een afscheiding hiertussen heet „polair front”. Men spreekt ook van arctische fronten, waarachter uit de poolstreken afkomstige lucht wordt aangevoerd, en van het equatoriale front. Ten slotte onderscheidt men nog „secundaire” fronten (tussen minder sterk van elkaar verschillende luchtsoorten, bijv. oudere en jongere polaire lucht) en hoogtefronten (die alleen in de bovenlucht als zodanig tot uiting komen).
Fronten lossen op (frontolyse) door geleidelijke aanwarming van de koudere lucht of afkoeling van de warmere. Een polair front ontstaat weer (als een aanvankelijk stationnair en ongeveer West-Oost verlopend front) daar waar lucht uit koele streken (bijv. Canada), naar het Zuiden gevoerd en daarna naar het Oosten af buigend, convergeert met subtropische lucht, die naar het Noorden gevoerd is en daarna (om een subtropische anticycloon heen) eveneens naar het Oosten afbuigt (frontogenese).
Het is nu verder gebleken dat een depressie vaak samenhangt met de ontwikkeling van een zgn. golf-storing in een front (vooral in het polaire front). Nabij de top van de golf diept zich gaandeweg een depressiekern uit. Het front, dat aanvankelijk ongeveer stationnair lag, krijgt nu aan de voorzijde van de golf warmtefrontkarakter, aan de achterkant koufrontkarakter; daartussen ligt de „warme sector”. Het geheel loopt met de overheersende luchtstroming, terwijl onderwijl de depressie zich uitdiept en de warme sector spitser wordt, doordat in de regel het koufront op het warmtefront inloopt en het ten slotte inhaalt, waardoor geleidelijk de lucht van de warme sector van het aardoppervlak wordt weggedrukt, naar boven, en wel het eerst nabij de top van de warme sector.
We krijgen dan de zgn. „occlusie”, die typerend is voor de depressie in een later stadium. De occlusie draagt nabij het aardoppervlak het karakter van een secundair front; zij is nl. de lijn volgens welke de koude lucht van de achterkant aan de koude lucht van de voorkant komt te grenzen.
De grondgedachten betreffende fronten en luchtsoorten zijn het eerst helder geformuleerd door de zgn. Noorse school ca 1920 (V. Bjerknes, J. Bjerknes, Solberg, Bergeron).
De eerste gedachten hieromtrent stammen echter reeds van Dove (1840) en Fitzroy (1860).
Hoewel men een front in de theoretische beschouwing veelal als een scherpe discontinuïteit behandelt en in de weerkaart als een enkele lijn aangeeft, is in werkelijkheid natuurlijk geen echte dicontinuïteit aanwezig, doch een overgang van de eigenschappen van de ene luchtsoort naar die van de andere, welke overgang zich afspeelt binnen een strook, die men de „frontale zone” noemt. De overgang is aan een koufront veelal scherper dan aan een warmtefront. De fronten spelen een belangrijke rol bij de opstelling van weersverwachtingen (z depressie en luchtsoort).
DR P. GROEN
Lit.: S. Petterssen, Weather analysis and forecasting (New York-London 1940); Idem, Introduction to meteorology (New York -London 1941); W. Bleeker, Synoptische Meteorologie (Zutfen 1942) ; W. Bleeker en J.
A. v. Duynen Montijn, Luchtsoorten en Fronten, K.N.M.I. 111-9a, 3de dr. (1949).