Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

FREDERIK (Pruisen)

betekenis & definitie

naam van enige koningen van PRUISEN.

Frederik I,

eerste koning van Pruisen (1701-1713) (Koningsbergen 11 Juli 1657-Berlijn 25 Febr. 1713), zoon van Frederik Willem, de Grote Keurvorst, en van Louise Henriette van Oranje, had als kroonprins ruzie met zijn stiefmoeder over een testament van zijn vader, waarbij stukken van de monarchie aan stiefbroers zouden komen. Toen de Grote Keurvorst echter gestorven was (1688) en Frederik zijn vader als keurvorst (Frederik III, 1688 - 1713) opvolgde, werd de zaak met geld geschikt (1692). Aanvankelijk volgde Frederik onder zijn minister Danckelmann dezelfde buitenlandse politiek als zijn vader: aansluiting bij de Zeemogendheden en het Huis Habsburg, als gevolg waarvan hij de Negenjarige Oorlog en de krijg tegen de Turken meevocht. Doel hierbij was de verkrijging der koninklijke waardigheid van ’s keizers wege.

Bereikt werd dat doel pas 18 Jan. 1701, toen Frederik zich en zijn tweede gemalin Sophie Charlotte van Hannover te Koningsbergen tot koning en koningin „in” Pruisen kroonde. De keizer had als voorwaarde voor zijn bewilliging gesteld, dat Frederik meedeed aan de Spaanse Successieoorlog. Daardoor werd hij echter geheel en al een vazal van het Habsburgse Huis en benam hij zich de gelegenheid om mee te doen aan de Grote Noordse Oorlog, waarbij zijn belangen veel meer betrokken waren. Door erfenis verwierf Frederik nog de graafschappen Meurs en Lingen (1702), benevens het prinsdom Neuchâtel (1707).

In het laatst van zijn regering voerde zijn zoon Frederik Willem oppositie tegen hem om de misstanden, die door zijn ijdelheid en spilzucht en door die van zijn gunsteling en minister, von Wartenberg, ontstaan waren. Frederik stichtte een Universiteit te Halle, een Academie voor Beeldende Kunsten en een Sociëteit voor Wetenschappen te Berlijn, de laatste op aandrang van koningin Sophie Charlotte en Leibnitz.

Lit.: V. Ledebur, König Fr. I v. Preuszen (2 dln, 1878-’84); Pribram, Oesterreich und Brandenburg (1688-1700) (Prag 1885); Waddington, L’acquisition de la couronne royale de Prusse par les Hohenzollern (1888); Heyck, F.

I und die Begründung des preusz. Königtums (1901); Berner, Aus dem Briefwechsel König Fr. I und seine Familie (1901); Paulig, Fr. I, König von Preuszen (4de dr., 1907).

Frederik II de Grote

koning van Pruisen (1740-1786) (Berlijn 24 Jan. 1712 -kasteel Sanssouci bij Potsdam 17 Aug. 1786), was een zoon van koning Frederik Willem I en Sophie Dorothea van Hannover, zuster van George II van Engeland. Het grote verschil in neigingen tussen de kroonprins en zijn vader, gepaard met grote overeenkomst in karakter (koppigheid), maakte een botsing tussen beiden onvermijdelijk. Frederik, opgevoed door de refugié Jacques Duhan de Jandun, was literair, intellectueel en genotzuchtig en haatte het bekrompen soldatenhof van zijn vader. Met medeweten van zijn moeder en zuster, prinses Wilhelmina, smeedde Frederik met enige zijner vrienden, o.a. luitenant von Katte en de page Keith, het plan om tijdens een reis naar Zuid-Duitsland te ontvluchten en zich naar Engeland te begeven.

Het plan kwam echter ter ore aan de Oostenrijkse gezant. Hij werd dus bij Heilbronn gepakt en in Küstrin gevangen gezet (Aug. 1730). Von Katte werd ten aanschouwe van de kroonprins onthoofd, deze laatste aan het werk gezet als ambtenaartje aan de Kamer van oorlogszaken en domeinen te Küstrin. Toen hij berouw veinsde en plichtsbesef toonde, mocht hij een jaar later zijn familie weerzien bij gelegenheid van de bruiloft van Wilhelmina met de erfprins van Baireuth.

In 1732 benoemde de koning hem tot commandant van het infanterie-regiment te Neuruppin. 12 Juni 1733 moest Frederik op verlangen van zijn vader, zonder dat in het minst met zijn eigen verlangens rekening werd gehouden, huwen met de „ingetogen, niet lelijke en bovenal godvruchtige” Elizabeth Christine van Brunswijk-Bevern, een nicht van de keizerin.

Het werd hem nu vergund een kleine hofhouding in te richten op het kasteel Rheinsburg bij Ruppin, waar hij door lectuur de grondslag legde voor zijn rationalistisch-deterministische levensopvatting, zijn briefwisseling met Voltaire aanving, die hij met enkele onderbrekingen tot 1778 voort zou zetten en zich wijdde aan zijn geliefd fluitspel. Hier schreef hij zijn eerste historisch-politieke werken: Considérations sur l’état présent du corps politique de l’Europe (1738-1739) en vooral Antimachiavel, ou Examen du Prince de Machiavel (1739, uitgekomen in 1767), waarin hij polemiseerde met het absolutisme der 16de en 17de eeuw, dat terwille van zichzelf bestond. Hij verdedigde de stelling, dat de vorst „le premier domestique” van zijn onderdanen moest wezen en werd zodoende de grondlegger van het „verlichte despotisme”, waarvan hij het zuiverste voorbeeld zou worden. Dit waren de gelukkigste jaren van zijn leven.

31 Mei 1740 stierf Frederik Willem I, die door Frederik in het laatst als plichtsgetrouw vorst en nauwgezet administrator meer en meer werd gewaardeerd. In de eerste jaren van zijn regering vroeg de buitenlandse politiek het meest de aandacht van de nieuwe koning. Zijn doel was Pruisen van de voogdij van Oostenrijk te bevrijden. Toen keizer Karel VI stierf, greep hij in de Oostenrijkse Successieoorlog als bondgenoot van Frankrijk in, echter zonder zich door dat laatste land te laten gebruiken, integendeel het op gedurfde en volkomen a-morele wijze in zijn eigen belang hanterende: in Dec. 1740 bezette hij op weinig gefundeerde gronden Silezië, doch liet 11 Juni 1742 zijn bondgenoten brutaalweg in de steek, toen Maria Theresia, danig in het nauw gebracht, bereid bleek het hem af te staan (Vrede van Breslau). Toen de Zeemogendheden en Saksen echter in 1743 zich met Oostenrijk verbonden en de Pragmatieke Sanctie aan Maria Theresia gewaarborgd hadden, beschouwde Frederik dit terecht als een bedreiging van zijn nieuwe bezit, verbond zich opnieuw met Frankrijk, dat deze alliantie wel aanvaarden moest (Unie van Frankfort, Juni 1744), drong in Bohemen en trok zich bij de Kerstvrede van Dresden (1745) ten tweede male uit het verbond terug, toen Oostenrijk opnieuw Silezië afstond.

In het vorige jaar had Frederik II Oost-Friesland geërfd. Pruisen was een grote mogendheid geworden. Tien jaar lang kon de koning zich nu ongestoord aan de binnenlandse aangelegenheden wijden van zijn staat, waarvan hij de provincies ieder jaar persoonlijk bezocht en die hij als een voortreffelijk functionnerende machine organiseerde. Leger en goed geregelde financiën vormden er de steunpilaren van.

De ministers waren zijn dienaren, niet zijn verantwoordelijke raadslieden. Dagelijks wijdde hij tien uur aan de staatszaken. Het leger werd van 80 000 op 195 000 man gebracht. Het officierskorps werd als een afzonderlijke kaste met belangrijke privileges, eigen erecode en veeleisende plichten georganiseerd.

Van 17451751 werd een nieuw wetboek samengesteld: het Corpus Juris Fridericianum. De pijnbank werd afgeschaft. Hoe Frederik het recht beschouwde als waarborg der armen tegen machtsmisbruik der rijken bewijst het geval van de molenaar Arnold, die, van zijn watermolen beroofd, omdat hij zijn pacht niet kon betalen —- een edelman had hem door het aanleggen van karperdijken zijn water afgenomen —, door de koning in het gelijk werd gesteld. Overigens kon Frederik, evenmin als zijn vader, er iets tegen doen dat de boeren meer en meer door de edelen van hun vrijheid werden beroofd („Bauern-legen”). Door zuinig beheer bezat Frederik II in 1756 een staatskas van 15 millioen thaler, die bij zijn dood tot 51 millioen was aangegroeid.

Direct bij het begin van zijn regering had hij geloofsvrijheid voor alle Christelijke belijdenissen afgekondigd. Ofschoon zelf vrijdenker handhaafde hij om redenen van maatschappelijke nuttigheid het godsdienstonderwijs als hoofdvak op de volksscholen. Van de leerplicht, die hij probeerde in te voeren, kwam niet veel terecht. Sedert 1744 was de Academie van Wetenschappen te Berlijn, door Frederik Willem I verwaarloosd, hersteld.

Frederiks zomerverblijf Sanssouci (gebouwd op aanwijzingen des konings door Knobelsdorff) werd evenals Rheinsberg een middelpunt van intellectueel verkeer. Voltaire logeerde er van 1750-1753.

De buitenlandse constellatie werd voor Pruisen langzamerhand slechter, toen Maria Theresia’s minister von Kaunitz een reeks militaire defensieve allianties met Rusland, Zweden en — toen Frederik II met het oog op een dreigende Frans-Engelse zeeoorlog, bewilligd had in een verdedigend verbond met Pitt (16 Jan. 1756) — ook met Frankrijk (1 Mei) afsloot. Nu werd de kans groot, dat Oostenrijk op een gunstig moment Silezië zou trachten te heroveren, zodat Frederik, toen hem geruchten bereikten, dat ook Saksen en Polen in de alliantie betrokken werden, aanviel en de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) begon. Dat deze krijg ondanks Frederiks kranige verdediging niet op een totale ondergang van zijn staat uitliep, kwam door de onderlinge onenigheid van zijn vijanden. Toen keizerin Elizabeth van Rusland gestorven was (1762), sloot haar opvolger een verbond met Pruisen, dat wel is waar door diens opvolgster Catharina II opgezegd werd, maar toch spoedig vervangen werd door een algemene vrede, die de toestand van 1756 herstelde (15 Febr. 1763, Vrede van Hubertusburg).

Pruisen had ontzettend geleden en in het herstelwerk toonde Frederik II zijn grootste begaafdheid. Om een nieuwe aanval van Oostenrijk te verhinderen, schikte hij zich naar Catharina’s wil en sloot in 1764 een militair bondgenootschap met Rusland, waarbij hij in de Russische beïnvloeding van Polen toestemde. In de oorlog verwoeste dorpen en boerenhoeven werden met staatssubsidie weer opgebouwd, moerassen aan Oder, Warthe en Netze ingepolderd en door kolonisten uit West-Duitsland bevolkt. In zijn zorg voor de nijverheid (in het bijzonder de Silezische linnenindustrie) was de koning mercantilist.

Door het graven van kanalen werd de binnenscheepvaart bevorderd (Plaue-Oder-Mützelkanaal, Johannesburger- en Brombergerkanaal). Om de schatkist te spekken werden staatsmonopolies ingevoerd voor de tabaks-, koffie-, hout- en graanhandel.

In 1772 kreeg Frederik de kans zijn afhankelijke positie van Rusland te verbeteren, doordat Catharina’s machtstoeneming in Polen en tegenover de Turken tot een scherpe OostenrijksRussische tegenstelling geleid had. In moeilijke onderhandelingen wist hij nu zijn verhouding tot Maria Theresia te verbeteren zonder die tot Catharina geheel te bederven: en dat alles ten koste van Polen. 15 Jan. en 5 Aug. 1772 kwamen Pruisisch-Russische en Pruisisch-Oostenrijkse overeenkomsten tot stand, waarvan de Eerste Deling van Polen in 1773 het gevolg werd: Pruisen verkreeg daarbij West-Pruisen behalve Dantzig en Thorn, waardoor Oost-Pruisen met de rest van de monarchie verbonden werd. In het laatst van zijn leven werd de verhouding tot Oostenrijk weer slechter, doordat keizer Jozef II aanspraak maakte op een deel van Beieren, toen dat op een ander stamhuis overging. De Beierse Successie-oorlog (1778-1779) was echter spoedig uit, o.a. omdat Rusland zich aan Frederiks kant schaarde.

Bedenkelijker werd het, toen Jozef II zich met Catharina II tegen de Turken verbond (1781). Nu was Pruisen geïsoleerd. Weer liet Oostenrijk zich met Beieren in: ruilingsplan Zuidelijke Nederlanden-Beieren, waartegen Frederik nu een Vorstenbond vormde met Hannover, Saksen en een aantal kleinere staatjes. Ten onrechte heeft men hierin wel eens een poging gezien, Duitsland met uitsluiting van Oostenrijk rondom Pruisen te reorganiseren.

Frederik was een tegenstander van alle reorganisaties van Duitsland. Pas de legende heeft een Duitse heros van hem gemaakt. Zijn politiek was louter Pruisisch, in de zin van persoonlijk-dynastisch. Hij verachtte de Duitsers en drukte zich bijna uitsluitend in het Frans uit.

In zijn laatste jaren trok hij zich meer en meer in de eenzaamheid terug. Hij werd gierig en willekeurig. Bij zijn omgeving was hij dan ook alles behalve geliefd, al wil de ironie der geschiedenis, dat bij het volk juist de gebogen op een stok leunende gestalte van de „Oude Frits” met het scherp besneden gelaat en de doordringende ogen is blijven voortleven. Zijn mensenverachting, waardoor hij er niet toe kwam aan de hogere standen enige medewerking bij zijn arbeid te gunnen en waardoor hij het volk wel wist te drillen, maar niet te bezielen, maakte, dat zijn staat slechts zo kort is blijven bestaan.

Bibl.: Behalve de reeds in de tekst genoemde werken: Miroir des princes (1744); Histoire de mon temps, 1740-1745 (1746); Mémoires pour servir à l’histoire de la maison de Brandenbourg (1751) ; Histoire de la guerre de sept ans (1763) ; Mémoires depuis la paix de Hubertsbourg jusqu’à la tin du partage de Pologne) later omgewerkt onder de titel Mémoires depuis 1763 jusqu’à 17 74 (1779). De nagelaten werken van Frederik de Grote werden van 1788-1789 in 15 dln uitgegeven onder de titel: Œuvres posthumes. Een critische uitgave van alle werken van Frederik II bezorgde de Berlijnse Academie van 1846-1857 in 30 dln onder de titel: Œuvres de Frédéric le Grand. Van 1879-1939 heeft de Pruisische Akademie van Wetenschappen de Politische Korrespondenz Friedrichs des Grossen in 46 dln uitgegeven.

De Briefe an Voltaire werden uitgegeven door Koser en Droysen (3 dln, 1908-1911), de Briefwechsel mit seiner Schwester Wilhelmine von Bayreuth door Volz (2 dln, 1924-1925).

Lit.: R. Koser, Geschichte Fr. des Grossen (1889, 4de en 5de dr.,4dln, 1912-1914, 1921 en 1925) ; A. Berney, Fr. der Grosse, Entwicklungsgeschichte eines Staatsmannes (1934); P. Gaxotte.

Frédéric II (1928); W. Wiegand, Friedr. der Grosse (3de dr. 1922) ; G. P. Gooch, Frédéric II, the king, the writer and the man (1940) ; E.

Lavisse, La jeunesse de Fr. II (1891) ; Idem, Le grand Fr. avant Pavènement (1893); R. Wadding ton, La guerre de sept ans (1896-1914); A. Schäfer, Geschichte des Siebenjährigen Krieges (1867-1874); H. v.

Petersdorff, Fredericus Rex (4de dr., 1925); Graf Schlieffen, Friedrich d. Gr. (1912, 2de dr., 1927); F. W. Reddaway, Frederick the Great and the rise of Prussia (2 de dr.1925); F.

Luckwaldt, Friedrich d. Gr. Anschauungen von Staat und Fürstentum (in: Hist. Aufsätze A.

Schulte gewidmet, 1927); Rudolph Wahl, Friedrich II, der sizilische Staufer (München 1949).

< >