de grootste dichter van Oostenrijk (Wenen 15 Jan. 1791 -21 Jan. 1872), studeerde in de rechten, werd daarna enige tijd gouverneur en was van 1813-1856 in verschillende, vrij ondergeschikte rangen werkzaam bij het ministerie van Financiën. Hij was op en top een Wener.
Met verschillende bekende persoonlijkheden kwam hij in aanraking, o.a. met Schreyvogel, Beethoven, in 1826 met Goethe. Zijn natuur zocht echter de eenzaamheid. Katharina Fröhlich, zijn „ewige Braut”, heeft hij niet gehuwd. Toen zijn blijspel Weh dem, der lügt in 1836 werd uitgefloten, heeft hij niets meer op het toneel willen brengen.
Hij werkte wel door, maar Ein Bruderzwist in Habsburg, Libussa en Die Jüdin von Toledo werden eerst na zijn dood bekend. Pas in het laatst van zijn leven vielen hem vele eerbewijzen ten deel. Zijn betekenis als dramatisch dichter en ook als novellist (Der arme Spielmann; Das Kloster bei Sendomir) en lyricus werd pas tegen het eind van de 19de eeuw algemeen ingezien.Grillparzer zocht de synthese tussen het barok van het Zuiden en het classicisme van het Noorden, de bemiddeling in het conflict tussen Wenen en Weimar. In Weimar had het noordelijk barok de weg tot een zeer grote bloei gebaand, in Wenen wist Grillparzer zich de dichter, die het zuidelijk barok tot een kunst van gelijkwaardige betekenis had te maken, indien dat ten minste mogelijk was. Hij heeft het op alle manieren geprobeerd, maar het bleek niet mogelijk te zijn. In het Noorden had de 18de eeuw gestadig het aesthetisch begrip verdiept en de zin voor het idealisme gewekt; in het Zuiden was, sinds het Jezuïetentheater onderging, slechts de uiterlijkheid van het Weense volksstuk gebleven.
Grillparzer leefde te laat om de eenheid der Duitse literatuur te kunnen redden. Eerst zocht hij aansluiting bij het romantische volksstuk (Die Ahnfrau, 1817); daarna bij het classicisme (Sappho, 1818; Das goldene Vlies, 1821); hoe geweldig Das goldene Vlies als schepping ook is, het zuidelijk barok is niet met het classicisme versmolten. Slechts in de veel besproken vierde acte van Des Meeres und der Liebe Wellen is dat enigermate gelukt. König Ottokars Glück und Ende, voortreffelijk wat compositie en karaktertekening betreft, heeft Shakespeare als voorbeeld gehad. In Der Traum ein Leben en Weh dem, der lügt overweegt dan weer het barok.
Maar toch had de dichter in het laatste stuk de oplossing gevonden die hem persoonlijk bevredigde: de aansluiting bij Lope de Vega, wiens harmcnische geslotenheid en vast verankerde wereldbeschouwing Grillparzer als begeerd en benijd ideaal tientallen jaren voor ogen stonden. Echter was dit stuk niet de oplossing van het Oostenrijks theaterprobleem: het Weense publiek floot het uit. Na 1848 heeft Henr. Laube de stukken van Grillparzer weer tot opvoering weten te brengen en heeft veel bijval gevonden; te laat voor de verbitterde en teleurgestelde dichter.
Bibi. : Die Ahnfrau (1817); Sappho (1818); Das goldene Vlies (1821) ; König Ottokars Glück und Ende (1825) ; Ein treuer Diener seines Herrn (1830); Des Meeres und der Liebe Wellen (1831); Weh dem, der lügt (1836); Libussa (1844); Der arme Spielmann (1848) ; Die Jüdin von Toledo (1855) ; Sämtliche Werke (uitg. door H. Laube en J. Weiler, 10 dln, 1872) ; Standaarduitg. Sämtliche Werke, histor.-krit.
Gesamtausg. hrsg. von A. Sauer und R. Backmann, Abt. I, Bd. 1-21.
Abt. II, Bd. 1-13 (1909 e.v.).
Lit.: H. Laube, F. G.’s Lebensgeschichte (1884) ;A.Ehrhardt, F. Gr. (1910, Duitse uitg. door Necker) ; Kleinberg, F.
Gr. (1915, Aus Naturund Geisteswelt) ; J. Volkelt, G. als Dichter des Tragischen (1888) ; ArturoFarinelli, Gr. und Lope de Vega (1894) ; F. Strich, G.’s Ästhetik (1905) ; O. Katann e.a., G.-Studien (1924) ; E.
Alker, F. G. (1930; met bibliografie); W. Bietak, Das Lebensgefühl des »Biedermeier” (1931); F. Störi, G. u.
Kant (1935);K. Vanesa,G.-Bibliographie 1905-37 (1937) ; Fr.Kainz, Gr.’s Stellung im Österreich. Sprachenund Nationalitätenkampf, in: Histor. Zeitschr. 161 (1940), met uitv. lit.opg.; Carl J.
Burckhardt, Gestalten und Mächte (1941); A. Sauer, F. G. (1941); A. Orel, G. u.
Beethoven (1941); W. Kosch, Österreich im Dichten u. Denken G.’s (Nÿmegen 1946); Jos. Nadler, Fr.
Gr. (1948); M. Morris, The social and political implications in the work of G., diss. London (1948). De „Grillparzergesellschaft” geeft sedert 1890 een jaarboek uit.