(’s-Gravenhage 20 Dec. 1659 -’s-Gravenhage 4 Oct. 1746), uit een geslacht waarin het griffiersambt der Staten-Generaal bijna erfelijk was, werd in 1680 commies ter griffie van de Staten-Generaal, in 1685 tweede griffier naast zijn vader Hendrik Fagel, na diens dood in 1690 griffier. Hij heeft dit ambt op de meest eervolle wijze bekleed, tot hij in 1744 op zijn herhaald verzoek wegens zijn hoge ouderdom ontslag kreeg.
Hij verstond in hoge mate de kunst van redigeren, zoals de resoluties van de Staten-Generaal uit zijn ambtsperiode getuigen. In het stadhouderloze tijdperk dat volgde op de dood van Willem III (1702), behoorde hij, samen met raadpensionaris A. Heinsius*, thesaurier-generaal J. Hop*, secretaris van de Raad van State S. van Slingelandt*, tot de „grote vier” van de Nederlandse politiek. Na de dood van Heinsius (1720) en van Hop (1725) leidde hij, samen met zijn zwager Van Slingelandt, inmiddels raadpensionaris geworden (1727-1736), de buitenlandse politiek van de Republiek, in de traditionele richting van een samengaan met Engeland. Na de dood van Van Slingelandt kreeg hij, de laatst overgebleven staatsman uit Hollands grote tijd, nog meer gezag. Tot het einde bleef hij trouw aan de politiek van Willem III, het samengaan van de Zeemogendheden met Oostenrijk, zoals nog in 1743, toen hij in de Oostenrijkse-Successieoorlog militaire steun van de Republiek aan Maria Theresia krachtig bevorderde. De getuigenissen van zijn tijdgenoten zijn eenstemmig over zijn bekwaamheid, wijsheid, routine in staatszaken, hoffelijke manieren. Een leidersfiguur van de eerste rang was hij overigens niet. Met prijzenswaardige zelfkennis getuigde hij bij zijn aftreden van zichzelf, „dat hij te scheep was gekomen voor schrijver en niet voor stuurman”.DR A. J. VEENENDAAL
Lit.: N. Ned. Biogr. Woordenb. III (Leiden 1914) ; R. Bijlsma, Mr Fr. Fagel, griffier der St.-Gen., tijdens zijn laatste levensjaren, in: Histor. opstellen aan Huizinga (Haarlem 1948) ; G. W. Vreede, Inl. tot eene gesch. der Ned. diplomatie, dl I, 4de hoofdst. (Utrecht 1856); W. S. Churchill, Marlborough II (London 1934); R. Bijlsma in: Historische Opstellen, aangeboden aan J. Huizinga (1948).