Nederlands kunsthistoricus (Rotterdam 25 Juni 1883-Haarlem 31 Mrt 1937), uit een Rotterdams reders- en cargadoorsgeslacht, was aanvankelijk in het cargadoorsbedrijf werkzaam, begon in 1913 na een driejarige kunstreis door West-Europa te Berlijn zijn kunsthistorische studiën en studeerde sinds 1915 te Zürich, waar hij in 1923 promoveerde op proefschrift [i]Das Glas, mit bes. Berücks. der Sammlung im Ned.
Museum voor geschiedenis en kunst in Amsterdam.[/i] Aan laatstgenoemd museum, een onderdeel van het Rijksmuseum, was hij 19181928 als onderdirecteur verbonden. In 1924 werd hij privaatdocent aan de Universiteit van Amsterdam voor de Italiaanse kunstgeschiedenis, in 1928 buitengewoon hoogleraar in de kunstgeschiedenis der Middeleeuwen en van de nieuwere tijd aldaar als opvolger van zijn leermeester Jan Six. Hij was een kenner van de oude kunstnijverheid, meer in het bijzonder van glas, porselein en aardewerk, daarnaast begaf hij zich ook op het terrein van de kunstgeschiedenis in het algemeen, getuige zijn artikelen in De Gids, Oud-Holland (waarvan hij 1924-1937 redacteur was) enz.Bibl.: Engelsch aardewerk en porselein (1922); Kunstgeschiedenis als deel der beschavingsgeschiedenis. Openbare les (1924); An essay on Dutch glass engravers (Plymouth 1926); Frederik Hendrik en de kunst van zijn tijd. Rede (1928); Delfter Fayence (1929, Bibl. f. Kunst- und Antiquitätensammler); Altholländische Fliesen (1933).
Lit.: A. v. d. Boom, F. W. H. in memoriam, in: De Gids CI, 2 (!937), A. Bredius en H. E. v.
Gelder, F. W. H. in memoriam, in: Oud-Holland LIV (1937); H. Brugmans, in: Maandblad Amstelodamum XXIV (1937).