Duits socioloog en philosoof (Oldensworth, Sleeswijk, 26 Juli 1855 Berlijn 9 Apr. 1936), studeerde theologie en filosofie in Straatsburg en Jena, promoveerde te Tübingen in 1877, vestigde zich in 1881 te Kiel als privaat-docent, waar hij 1908-13 buitengewoon en 1913-33 gewoon hoogleraar was. Hij werd in 1909 de eerste voorzitter van de Deutsche Gesellschaft für Soziologie.
Staande aan het begin der nieuwe sociologie, ontwikkelt hij in zijn boek Gemeinschaft und Gesellschaft (1887) een begrippenpaar, dat van groot belang was en veel invloed zou hebben, een invloed echter die pas veel later kwam (2de dr. 1912, verdere drukken vanaf 1920).Genoemde begrippen „gemeenschap” en „maatschappij” beschouwt hij als de twee elkaar tegengestelde vormen en typen van samenleving. De verhouding tussen mensen, en het verband dat daaruit ontstaat, kan óf als reëel en organisch leven begrepen worden: dit is het wezen der gemeenschap; óf als rationele organisatie: dit is het wezen der maatschappij. Deze tegenstelling komt overeen met het spraakgebruik. De wezenlijke, vertrouwde, het innerlijk omvattende samenleving is gemeenschap; maatschappij is het openbare, de wereld. De gemeenschapsverhouding wortelt in het natuurlijke leven, in geboorte en afstamming. Van hier uit breiden zij zich uit tot de gemeenschap van woonplaats, van het dorp. Gemeenschappelijke zeden, gewoonten en gezindheid zijn de belangrijkste elementen in deze gemeenschap. Van de dorpsgemeenschap breidt zij zich verder uit tot de gemeenschap der middeleeuwse stad, met haar gemeenschap van arbeid, kunst en godsdienst, geordend in gilden; deze zijn, evenals de stad zelf, in wezen religieuze gemeenschappen.
Geheel anders de maatschappij. De theorie der maatschappij construeert een kring van mensen, die in wezen van elkaar gescheiden zijn. Ruil van goederen is de eigenlijke functie der maatschappij ; de waarde der goederen is een vraagstuk, dat zich vanzelf opdringt. Het contract is de vorm in welke de een met de ander verbonden is. Ieder streeft naar eigen voordeel en gaat slechts met anderen mee, voor zover hem dit voordeel verschaft.
Bibi.: Gemeinschaft und Gesellschaft, Abhandlung des Communismus und des Sozialismus als empirische Kulturformen (1887, 8ste dr. 1935); Th. Hobbes, Leben und Lehre (1896,3de dr. 1925); Philosophische Terminologie in psychol.-soziol. Ansicht (1906); Die Entwicklung der sozialen Frage (1907, 4de dr. 1926, Samml. Göschen 353); Die Sitte (1909); Die niederländische ÜberseeTrust-Gesellschaft (1916); Marx’ Leben und Lehre (1922); Kritik der öffentlichen Meinung (1922); Soziologische Studien und Kritiken, 3 dln (1925-29); Einführung in die Soziologie (1931); Mein Verhältnis zur Soziologie, in: Soziologie von Heute, hrsg. v. R. Thurnwald (1932); Geist der Neuzeit (1935). Autobiografie in: Die Philosophie der Gegenwart in Selbstdarst., III (1922).
Lit.: H. L. Stoltenberg, Wegweiser zu T., ein Führer zu F. T.-s Gern, und Ges. (1919); Kölner Vierteljahrshefte f. Soziologie, V, 1-2, 1925, F. T. zu seinem 70. Geburtstag gewidmet; V. Leemans, F. T. en de Duitse sociologie (1932, Fr. ed. 1933); G. Jahn, F. T. (1935); Reine und angewandte Soziologie, Festgabe für F. T. zu seinem 80. Geburtstag gewidmet, Red. E. Jurkat (1936, met bibliografie); J. Leif, La sociologie de F. T. (1946, met bibliogr.); H. Freyer, F. T. und die deutsche Soziologie, in: Weltwirtsch. Archiv, XLIV (1930); R. Heberle, The Sociological System of F. T., in: An Introduction to the History of Sociology, ed. by H. E. Barnes (Chicago 1948); Severus Clemens, F. T., in: Kölner Zeitschr. f. Soziologie I (1949).