Tot Wereldoorlog I hadden de V.S. van Amerika geen centrale bank. Het bankwezen was doelbewust (door het in de meeste staten bestaande verbod van bankfilialen) versnipperd en aan uiteenlopende wettelijke regelingen onderworpen.
De state banks waren geïncorporeerd onder de wetten van de staat harer vestiging, de national banks op grond van een federale wet opgericht. Voor laatstgegenoemde banken golden derhalve wèl uniforme voorschriften, doch deze waren in hoofdzaak beperkt tot de uitgifte van bankbiljetten en de controle der administratie; met de credietverlening als zodanig dezer banken hielden zij zich nauwelijks bezig (z bank 1). In crisistijden deden zich de ernstige fouten van dit systeem gelden. De biljettencirculatie was inelastisch, daar zij gebaseerd was op een dekking van 100 pct in staatsfondsen. De wettelijke liquiditeitsvoorschriften noopten de banken tot het aanhouden van kasreserves, die nagenoeg geheel uit inelastische elementen bestonden, en van saldi bij banken in de centra, die deze op haar beurt door uitzetting ter beurze rendabel maakten, zodat in tijden van spanning de terugtrekking der reserves tot een koersdaling op de beurs leidde. De pogingen der banken om ieder voor zich haar reserves zo nodig aan te vullen, leidde in de crises van 1873, 1893 en 1917 tot een volkomen ontreddering van het gehele crediet-mechanisme.De Federal Reserve Act van 23 Dec. 1913, in werking getreden op 16 Nov. 1914, tracht de evengenoemde gebreken uit de weg te ruimen. Zij verschaft enerzijds de faciliteiten, die elders door de centrale bank worden geboden, en roept anderzijds de controle in het leven, die elders veelal door de centrale bank wordt uitgeoefend.
Als compromis tussen de strijdige opvattingen, belangen en leuzen, waarmede in de V.S. rekening moest worden gehouden, werd deze oplossing gevonden, dat de V.S. werden verdeeld in 12 districten, in elk waarvan een federal reserve bank een vrij grote mate van autonomie bezit, doch waarboven een centraliserend orgaan is geplaatst — aanvankelijk Federal Reserve Board, later Board of Governors of the Federal Reserve System genoemd — dat, zonder eigenlijke bankfuncties uit te oefenen, de reservebanken coördineert en in hoofdlijnen de politiek van het gehele stelsel bepaalt.
Het kapitaal der federal reserve banks wordt bijeengebracht door de deelnemende banken, die voor 6 pct harer eigen middelen participeren. Over deze deelneming wordt maximaal 6 pct dividend betaald. De resterende winst gaat naar het reservefonds tot dit de hoogte van het kapitaal heeft bereikt, de overwinst gaat voor 10 pct naar het reservefonds en voor 90 pct naar de Staat. Het bestuur der reservebanken bestaat uit 9 directors, waarvan 3 door de Board worden aangewezen en de rest door de deelnemende banken wordt gekozen (3 vertegenwoordigers van het bankwezen en drie vertegenwoordigers van het bedrijfsleven). Een van de door de Board aangewezen directors is, als Federal Reserve Agent, de representant van de Board; de dagelijkse leiding is toevertrouwd aan zen president, die door de directors wordt aangesteld en in de practijk grote bevoegdheden bezit. De Board bestond aanvankelijk uit 7 leden, waarvan 2 ex officio (namelijk de Secretary of the Treasury en de Comptroller of the Currency) zitting hadden en 5 door de president der V.S. benoemd werden; bij de Banking Act van 1935 hebben de twee eerstgenoemde leden plaats gemaakt voor nog twee door de president benoemde personen.
Aanvankelijk waren alleen de national banks verplicht tot aansluiting; in 1935 werd bepaald, dat alle banken, welker creditgelden méér dan $ 1,0 mill. bedroegen, na afloop ener zekere overgangsperiode member bank (lid van het stelsel) moesten zijn geworden. De reservebanken verlenen haar accommodatie in de vorm van discontering of belening van daartoe in aanmerking komend papier uitsluitend aan member banks.
De door de reservebanken uitgegeven bankbiljetten (federal reserve notes) moesten aanvankelijk gedekt zijn door 40 pct in goud en voor de rest door van de member banks gedisconteerde handelswissels. Al spoedig bleek dit laatste vereiste onhoudbaar; achtereenvolgens werden (a) de promessen der member banks, met behulp waarvan deze beleenbaar papier bij de reservebanken onderbrachten, (b) goud en (c) staatsfondsen als additionele dekking toegelaten. De minimum reserve werd in 1945 voor de bankbiljetten verlaagd tot 25 pct; voor de saldi in rekening-courant werd zij in genoemd jaar van 35 pct tot eveneens 25 pct verminderd. Naast genoemde biljetten, die thans verreweg de meerderheid van de circulatie uitmaken, worden federal reserve bank notes uitgegeven, ter vervanging van de door de national banks uitgegeven biljetten, en tegen hetzelfde onderpand.
Het Fed. Res. System heeft in de betrekkelijk korte tijd van zijn bestaan te kampen gehad met zeer abnormale omstandigheden. Het was nauwelijks georganiseerd of de V.S. werden in Wereldoorlog I betrokken, als gevolg waarvan de gouden standaard gedurende twee jaar tot Juni 1919 buiten werking was gesteld. Na de oorlog trad een ongekende opleving der conjunctuur in, ter beteugeling waarvan de leiding van het stelsel gedeeltelijk ervaring en vastbeslotenheid, gedeeltelijk ook de middelen miste. De in 1929 begonnen depressie gaf o.m. in 1932 aanleiding tot het reeds genoemde betrekken van staatsfondsen in de additionele dekking der reservebanken, ten einde de basis van de credietverlening door de reservebanken te vergroten. Een uitermate hevige bankcrisis kon echter niet worden voorkomen: deze leidde tot afkondiging van een bankenmoratorium, invoering van een gouduitvoerverbod, devaluatie van de dollar en tijdelijke opheffing van de voor de fed. res. banks bestaande dekkingsvoorschriften. De Gold Reserve Act van 1934 consolideerde de voorlopig door de president vastgestelde devaluatie van de dollar op ruim 40 pct door de officiële goudprijs van $ 20,67 tot $ 35.— per oz. fijn te verhogen en overneming van de goudvoorraad der fed. res. banks door de Staat. De door de herwaardering van de goudvoorraad ontstane winst werd door de Staat gestort in een Valutastabilisatiefonds; transacties in goud en deviezen worden sedertdien onder goedkeuring en voor rekening van de Staat uitgevoerd, en wel in hoofdzaak door de fed. res. bank of New York. De Banking Act van 1935 vormde de laatste van de reeks wettelijke maatregelen, die het gevolg waren van de bankcrisis van 1933. De strekking van deze wet is versterking van de invloed van de Board, die voornamelijk tot uitdrukking komt in zijn bevoegdheid om, door vaststelling van de liquiditeitspercentages der member banks, regelend op te treden met betrekking der door deze banken te verlenen credieten.
Bij de invoering der Fed. Res. Act waren de liquiditeitspercentages der member banks vastgesteld op respectievelijk 13, 10 en 7, al naarmate de banken in een central reserve city, een reserve city of daarbuiten waren gevestigd; dit betekende, dat de banken genoemde percentages van haar binnen 30 dagen opvraagbare creditsaldials „reserves” in rekening-courant bij de fed. res. banks moesten aanhouden; voor 30 of meer dagen na opzegging betaalbare deposito’s bedroeg dit percentage 3. De Board was slechts bevoegd de voorgeschreven reservepercentages tijdelijk te verhogen. In 1935 werd bepaald, dat, de Board in het vervolg de reservepercentages mocht vaststellen (tussen bepaalde grenzen, zijnde de sedert 1914 geldende percentages en het dubbele daarvan). Van deze bevoegdheid werd herhaaldelijk gebruik gemaakt. In 1936 werd een verhoging met 50 pct ingevoerd, ten einde de credietmarge, waarover de member banks bij de bestaande percentages als gevolg van de grote goudtoestroming beschikten, terug te brengen binnen de perken, waarin de overige credietpolitieke maatregelen van de Board geacht konden worden hun uitwerking niet te missen. In de loop van 1937 volgde in twee tempo’s een verdere verhoging tot het wettelijk vastgestelde maximum. In 1938 werd in het kader van de op herstel der bedrijvigheid gerichte goedkoopgeldpolitiek der regering een verlaging met 12½ pct toegepast, die, toen men beducht geraakte voor inflatoire tendenties, op 1 Nov. 1941 ongedaan werd gemaakt. Deelneming der V.S. aan Wereldoorlog II gaf aanleiding tot verlaging der percentages in de central reserve cities, zonder die voor de elders gevestigde banken te veranderen, een verlaging, die in 1948 geleidelijk ongedaan werd gemaakt.
Naast de regulering der liquiditeitspercentages werden ter beïnvloeding van de hoeveelheid der door de banken verleende credieten ook de elders meer gebruikelijke methodes toegepast. Hieronder vallen de discontopolitiek en de openmarktpolitiek. De discontopolitiek was evenwel minder doeltreffend, daar zij tijdens de deelneming der V.S. aan Wereldoorlogen I en II met het oog op de goedkoopgeldpolitiek van de Staat buiten toepassing moest blijven en de banken door de buitengewoon grote goudtoestroming als regel geen aanleiding hadden om tot discontering over te gaan. Openmarkttransacties, zijnde aankopen van anderen dan member banks, waarbij het initiatief van de reservebanken uitgaat, werden toegepast ten einde te trachten de credietpolitiek van het stelsel effectief te maken. De openmarkttransacties, die in de practijk neerkwamen op aanen verkoop van staatsfondsen, hebben aanvankelijk het voornaamste, en na de verkrijging door de Board van de bevoegdheid tot vaststelling van de liquiditeitspercentages der banken, het belangrijkste aanvullende middel tot uitvoering van de credietpolitiek van het stelsel opgeleverd. Deze openmarktpolitiek was in grote trekken en voor zover abnormale omstandigheden geen afwijkingen veroorzaakten, gericht op de stabilisatie van het bedrijfsleven door aankopen van staatsfondsen (waardoor het provenu ter beschikking der ondernemers wordt gesteld) in tijden van teruglopende en verkopen van staatsfondsen in tijden van stijgende conjunctuur. Voor de tot zekere hoogte als normaal te beschouwen periode van 1922 tot 1928 is te constateren, dat het bedrijfsleven volgens de verwachtingen reageerde op de credietpolitiek van de Board. Dat het echter niet gelukt is de speculatieve hausse van 1928 en 1929 te keren, wordt toegeschreven aan het feit, dat men te laat en niet drastisch genoeg heeft ingegrepen en uit theoretische overwegingen credieten voor niet geprononceerde speculatieve doeleinden ongemoeid liet. De maatregelen, na de bankcrisis van 1933 genomen, kwamen reeds ter sprake, evenals het feit, dat na de terugkeer tot de gouden standaard een toestroming van goud optrad, die de tendentie had om de credietpolitieke maatregelen te frustreren. Tijdens Wereldoorlog II stond de openmarktpolitiek uiteraard geheel in dienst van de financiering van de Staat. Na deze oorlog is bij het bepalen van de credietpolitiek kennelijk sterk rekening gehouden met de richdijnen van de regering, volgens welke een ononderbroken stijging der conjunctuur niet slechts wenselijk, maar ook mogelijk is. De goudtoestroming naar de V.S. heeft in onverminderde mate voortgang gevonden: einde 1948 was de goudvoorraad, die tien jaar eerder $ 14.500 mill. beliep, gestegen tot $ 24.250 mill. Van het totale goudbezit der regeringen en centrale banken kwam eind 1938: 52,5 pct en eind 1948: 71,3 pct voor rekening van de monetaire goudvoorraad der V. S.
DR. F. H. REPELIUS
Lit.: H. P. Willis, The Federal Reserve System (New York 1923); F. H. Repelius, Het Fed. Res. System i. d. V.S. (Amsterdam 1924); H. L. Reed, Fed. Res. Policy 1921-1930 (N. Y.i 930); P. M. Warburg, The Fed. Res. System (N. Y. 1930); S. E. Harris, Twenty years of Fed. Res. Policy (Gambridge 1933); L. E. Clark, Central Banking under the Fed. Res. System (N. Y. 1935); W. R. Burgess, The Res. Banks and the Money market (N. Y. London 1936); R. G. Thomas, Our Modem Banking and Monetary System (N. Y. 1941); R. S. Sayers, American Banking System (Oxford 1948); F. A. Goldenweiser, Monetary Management (N. Y., London, Toronto 1949).