(existentialisme). De historici van de wijsbegeerte zijn het niet eens over de inhoud van het begrip existentialisme.
Sommigen verstaan het existentialisme als een streving, die zich er vooral op toelegt de concrete problemen, door de menselijke existentie gesteld, tot middelpunt van het wijsgerig denken te maken, soms in zulke mate dat, volgens de bewering van de aanhangers dezer strekking, geen enkel filosofisch probleem voor de mens op te Tossen is, tenzij in het perspectief en in functie van het inzicht, dat hij over zichzelf, over zijn bestaan, heeft verworven.Naar deze bepaling zou dan het existentialisme zijn ontstaan uit het werk van de Deense denker Kierkegaard (1813-1855), die, na een langdurige en haast volledige vergetelheid, rond 1920 opnieuw werd ontdekt en onmiddellijk een grote invloed uitoefende op de wijsgerige wereld in Duitsland en Frankrijk.
Indien men deze definitie van het existentialisme verdedigt, is het ook duidelijk dat, in de grond, het existentialisme steeds bestond: denkers zoals Socrates, Pascal, Nietzsche en veel anderen zijn hiervan het bewijs.
De ervaring van Wereldoorlog I zou echter de geesten er toe gebracht hebben van een tot dan toe sporadische en uitzonderlijke ideeënrichting de dominante beweging van deze tijd te maken. Aldus verklaart men, dat de invloed van het existentialisme zich beperkt tot de landen, die innerlijk het experiment van Wereldoorlog I beleefden (Duitsland, Frankrijk, Italië) en ook dat deze invloed nog in ruime mate na het einde van Wereldoorlog II toenam.
Deze bepaling van het existentialisme, alhoewel vrij algemeen, kan niet worden aanvaard. Zij dringt geenszins door tot de grond der dingen, al was het maar omdat het primaat toegekend aan de concrete problemen van de menselijke existentie hoegenaamd niet belet deze op zeer verschillende, ja op radicaal tegenovergestelde wijze op te lossen. Aldus bijv. Pascal en Nietzsche.
In werkelijkheid echter kan het existentialisme (zelfs in de beperkte mate waarin deze term voor een nauwkeurig gebruik vatbaar is) niet gescheiden worden van de phaenomenologie. Deze meent dat de filosofie op een beschrijvende methode steunen moet, beschrijving gericht op de phaenomenen zelf, zoals zij zich aan de spontane menselijke ervaring vertonen. Aldus dient de filosofie zowel het aprioristisch rationalisme als het positivisme op te geven, ten minste indien dit laatste kan worden gekenschetst als een poging om elke subjectieve en objectieve experiëntie van de mens die beperkingen te laten ondergaan die bepalend zijn voor het begrip ervaring in de zin der positieve wetenschappen.
Krachtens deze opvatting noemt men dan existentialistisch elke wijsbegeerte die hoofdzakelijk gecentreerd is op de beschrijving van de concrete modaliteiten van het menselijk bestaan, in zover dat deze beschrijving volgens de vereisten van de phaenomenologische methode geschiedt.
Hier dient echter een nieuw onderscheid gemaakt naar gelang van het perspectief en het doel van de beschrijvingen. Ofwel beweert men dat deze in zichzelf volstaan en wijst men dan elke ontologie van de hand. Men krijgt in zulk een geval een verscheurd, opzettelijk niet-coherent beeld van de mens (zoals bijv. bij Sjestov en Jaspers). Zulke wijsbegeerte besluit, zonder dat dit besluit met expliciteerbare en rationele redenen kan gestaafd worden, ofwel tot een zuiver relativisme, ofwel, zoals bij de aangehaalde schrijvers, tot een beslist niet rationeel gegrond beroep op een absolute Transcendentie.
Dit radicaal irrationalisme schijnt nochtans niet in de natuurlijke lijn van het existentialisme te liggen. Zijn echte zending is niet het stelselmatig bestrijden van de rede maar, in tegenstelling tot het traditioneel rationalisme, het herdenken van de rede als menselijk vermogen. Het komt er op aan in te zien, bij middel van de beschrijving onzer totale experiëntie, dat het verstand geen gelegenheid is om de werkelijkheid te ontvluchten in een irreële universaliteit, doch begrepen moet worden als het natuurlijk en innerlijk licht van een wezen (de mens), dat zich bepaalt als samenspraak met de wereld. Deze dialoog, welks originele materie te zoeken is in onze co-existentie met het reële in de waarneming, omvat ontelbare vormen, waarvan de kennis, het pragmatisch handelen of de kunstschepping oorspronkelijke modaliteiten weergeven. In deze zin kan men zeggen, dat elke menselijke houding — omdat zij de werkelijkheid op
(pagina mist)
Igler, dat als voorstelling heeft een egel met een bloem in de bek. De meeste landen kennen het exlibris sedert de 16de eeuw, in Spanje komt het in de 17de eeuw, in Rusland en Denemarken in de 18de eeuw. Het oudste Nederlandse exlibris is dat van Diederik van Lynden, met het familiewapen als motief. Het eerste gedateerde Noordnederlandse exlibris (1597) staat op naam van een vrouw, Anna van der Aa; het is een houtgravure, een etiket met versierde rand (British Museum). Sedert 1947 is als oudst Zuidnederlands exlibris, voorzien van een jaartal, bekend dat van de jurist Joost de Damhouder uit Brugge (1507-1581). Het stelt een wapen voor met de spreuk „Damhoudere.sonder. vallen.staet”, waaronder het jaartal 1565.
Aanvankelijk zijn op de meeste exlibris, ook die in Nederland, de voorstellingen van heraldische aard. Toch verschenen reeds in de 17de eeuw de allegorie en symboliek; families, die niet in het bezit waren van een geslachtswapen, moesten daartoe wel haar toevlucht nemen. In de 18de eeuw kwamen stillevens voor, in de 19de eeuw bibliotheek-interieurs, studeerkamers, woonhuizen, laboratoria. Langzamerhand begint het een stuk te worden met een persoonlijk kenteken, een embleem of motief, dat herinnert aan een voorliefde, het ambt of beroep van de eigenaar. Men gaf ook wel een beeld aan de naam zonder die dan te noemen, bijv. Roodenburg, door een rode burcht; dit heet een parlant motief. Vooral in de laatste 50 jaar en sterker nog in de laatste 20 jaar zijn de exlibris in eindeloze schakering en vaak zeer artistieke uitvoering verschenen; hoe belangrijker de plaats van het boek in het cultuurleven werd, des te meer ontwikkelde zich de kunst van het exlibris, al zal het nooit gemeengoed worden. Merkwaardig is de grote hoeveelheid spreuken, motto’s, dichtregelen, slagzinnen, welke op het exlibris van de laatste tijd voorkomen; dit verschijnsel herinnert aan de wapenleus. Dan is er nog de boekvloek, waarin een verwensing wordt geuit tegen degene, die met een geleend boek kwade bedoelingen heeft.
Het is zeer wel mogelijk voor elk der verschillende gedeelten van een uitgebreide boekerij, toebehorend aan één persoon, een daarvoor passend exlibris te gebruiken. Over het algemeen zijn de voorstellingen op de Nederlandse exlibris gematigder dan op de buitenlandse, doch op de eerstbedoelde komt het decoratieve karakter, aan een goed boekmerk eigen, beter tot zijn recht, terwijl bijv. in de Duitse, waaronder veel etsen, de idee van het vrije grafische kunstwerkje overheerst. Het is hier niet mogelijk een slechts schetsmatig overzicht van de buitenlandse kunst te geven. Duitsland kenmerkt zich door zijn vele fraaie, teer genuanceerde, fijn gekleurde etsen, Rusland door veelal kleine, markante houtsneden, Engeland is er met luchtiger voorstellingen, met lichte elegantie van vorm en lijn in de vele lezende vrouwefiguren, hoewel de nieuwe kunst fraaie, decoratieve houtgravures toont. Italië is vruchtbaar op dit gebied, het heeft enkele bloeiende centra, waar vooral de hout- en kopergraveerkunst fijne staaltjes van deze kunst geven. In de Scandinavische landen, evenals in Amerika en Australië, staat de kunst op een matig peil; de exlibris zijn veeleer lief dan loffelijk schoon, het werk van enkele belangrijke koper- en houtgraveurs uitgezonderd. Vooral Oostenrijk heeft fraaie, moderne ontwerpen, Frankrijk en België nemen een vrij behoorlijke plaats in, kortom er is op dit gebied zoveel, dat het voor belangstellenden aanbeveling verdient de handboeken hierover te raadplegen.
In de 15de en 16de eeuw werden bijna uitsluitend voor exlibris de houtsnede en houtgravure toegepast; in de 17de en 18de eeuw waren het vnl. kopergravures. In de 19de eeuw is ook de staalgraveerkunst toen voor het exlibris toegepast. Na de opleving der belangstelling ontwikkelden zich nieuwe grafische procédé’s en in de 20ste eeuw verschijnt het exlibris in allerlei technieken en schakeringen daarin, uitgevoerd door belangrijke kunstenaars.
Het exlibris is sedert de 18de eeuw ook een object voor verzamelaars. Thans bestaan er in verschillende landen verenigingen, die de belangen van verzamelaars en kunstenaars dienen en de aandacht centraliseren en periodieken uitgeven. Wat Nederland betreft, is in Apr. 1932 doorJohan Schwencke en Ir Eug. Strens te ’s-Gravenhage opgericht de Groot-Nederlandsche Kring van Vrienden, Verzamelaars en Ontwerpers van Exlibris en Gelegenheidsgraphiek (Nederlandsche Exlibris-Kring). Het eerste nummer van het orgaan van de N.E.K., Boekcier geheten, is 1 Sept. 1932 verschenen.
Ten gevolge van Wereldoorlog II is die Kring in 1940 opgeheven om in 1945 te herrijzen in de vorm van een Stichting (Nederlandsche Exlibris-Kring). Het eerste nummer van het tijdschrift Boekcier (tweede reeks) is daarop verschenen in Jan. 1946.
Lit.: L. Warren (Lord De Tabley), Guide to the study of Bookplates (1880). De eerste boeken met deze materie: M. Beaupré (Frankrijk 1862); Carl Magnus Garlander (Zweden 1889). Het eerste tijdschrift-artikel verscheen in Engeland, in Gentleman’s Magazine (1822); in Frankrijk in L’Amateur d’Autographes (1872) door Maurice Tourneux. Overigens zij verwezen naar de uitnemende internationale bibliografie, die in 1926 in Spokane, Washington (Public Library) is gepubliceerd. In Nederland: J. F. Vers ter, Liste d’ex-libris hollandais; Extrait des archives de la société française des collectionneurs d’ex-libris (Paris 1896), bevat een beschrijving van 224 Nederlandse exlibris; Idem, XL.Muzikale boekmerken met eene opgave van meer dan GCG spreuken, die op dit soort van boekmerken voorkomen (Amsterdam 1897); A. A. Vorsterman van Oyen, Les dessinateurs Néerlandais d’ex-libris (1910), een prachtig platenwerk, dat bovendien biografieën bevat van bijna 100 Nederlandse ontwerpers van exlibris, voorts een internationale bibliografie en circa 250 afbeeldingen van exlibris en 100 afbeeldingen van drukkers- en uitgeversmerken. Het eerste handboek met literatuur: Johan Schwencke, De Nederlandsche Exlibris-Kunst (1929); Idem Het Nederlandsche Exlibris (8 dln), waarin het exlibris-oeuvre van verschillende kunstenaars is bijeengebracht met een deskundige voorrede; Idem, Bibliographie en andere gegevens over het Nederlandsche exlibris (Maastricht 1933), vermeldt alle geschriften, artikelen in tijdschriften en kranten, zowel Nederlandse als buitenlandse, die over het Nederlandse exlibris handelen en een lijst van namen van Nederlandse ontwerpers, een lijst van spreuken, motto’s, zegswijzen, enz.; Idem, Het Exlibris in Nederland, resp. Engeland, Oostenrijk, Frankrijk, Italië (Amsterdam 1935, 2de dr., 1946, resp. 1936, 1937, 1939, 1949); Idem, Exlibriskunde, Een nieuwe kunstwetenschap, met een beschrijvende bibliografie van het Exlibris in Nederland en België, 1837-1946 (Amsterdam 1947) ; Friedrich Warnecke, Die deutschen Bücherzeichen (Exlibris) von ihrem Ursprunge bis zur Gegenwart (Berlin 1890); K. E. Graf zu Leiningen-Westerburg, Deutsche und Oesterreichische Bibliothekzeichen (Exlibris) (Stuttgart 1901); Emanuel Stickelberger, Das Exlibris (Bibliothekzeichen) in der Schweiz und in Deutschland (Bazel 1904); Walter von Zur Westen Exlibris (Bucheignerzeichen; 3de dr., Bielefeld en Leipzig 1925); Richard Braungart, Das moderne deutsche Gebrauchsexlibns (München 1922); Henri Bouchot, Les ex-libris et les marques de possession du livre (Paris 1891); Benjamin Linnig, Bibliothèques et ex-libris d’amateurs belges (Paris 1906); Idem, Nouvelle série (Bruxelles 1910); Egerton Castle, English bookplates, ancient and modem (nieuwe druk, London 1893); Walter Hamilton, Dated bookplates (ex-libris) (3 dln, London 1895); The Studio, Modem bookplates and their designers (London 18981899) y Jacopo Gelli, Gli ex libris italiani (2de dr., Milano 1930) ; Arthur G. Hassö, Danske Exlibris (Köbenhavn 1942).