Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

EXCEPTIE

betekenis & definitie

is een woord, dat in de wet zowel als in het rechtskundige spraakgebruik in verschillende betekenissen voorkomt. In de artt. 1323, i455> H90. 1858, 1869, 1884, 1929, 1967, 1978 en 2004 van het NEDERLANDSE B.W. betekent het enkel verweermiddel; in de artt. 141 en 411 W.v.

B.R. daarentegen is het slechts een bijzonder verweermiddel naar blijkt uit de tegenstelling tot de verdediging „ten principale”. Waar de grens loopt tussen dit laatste verweer en de exceptie in de hier bedoelde procesrechtelijke zin, is niet in allen dele volkomen duidelijk, nu de wet er zich niet over uitlaat, doch kan tamelijk wel worden aangegeven door te letten op enerzijds de geschiedenis en anderzijds de strekking van de onderscheiding, gelijk deze blijkt uit de rechtsgevolgen. De exceptie in die zin moet nl. terstond bij antwoord worden voorgedragen op straffe van verval; is het niet in eerste aanleg gebeurd, dan kan de verweerder ook in hoger beroep er niet meer mee aankomen. Deze gestrengheid past bij de opvatting van „exceptie” als van een verweermiddel, dat, zo het door de rechter wordt aanvaard, de eis doet mislukken zonder dat het tot een onderzoek hiervan komt; anders zou zij het wezen te veel opofferen aan de vorm. Aan de ene kant is het voor de gedingvoering nuttig, dat de gedaagde dadelijk al zijn verweren naar voren brengt, en dus ook hem daartoe te dringen, doch aan de andere kant kan men, door hem latere verweren te ontzeggen, harde onrechtvaardigheden begaan. Het is daarom zaak niet al te zeer te staan op een dadelijk in het antwoord geconcentreerd verweer. Het is echter wel redelijk tot de gedaagde te zeggen: „Als gij meent, dat de rechter onbevoegd is om over de zaak te oordelen of dat gij niet behoorlijk voor hem zijt geroepen en deswege in uw verdediging nadeel lijdt, moet gij dit dadelijk zeggen; maar gij moet niet eerst honderduit praten over de zaak zelf en dit uw wederpartij laten doen en dan nakomen met de bewering, dat er eigenlijk voor de rechter, waarvoor gij staat, in het geheel niet over gepraat mag of kan worden.” Tot de exceptie in de zin van de artt. 141 en 411 W.v.B.Rv. rekent men daarom het beroep op de onbevoegdheid des rechters en dat op de nietigheid van de dagvaarding. In art. 411 lid 3 W.v.B.Rv. wordt ook het verweer uit art. 141 lid 3 W.v.B.Rv. tot een exceptie gestempeld. Zo zijn er nog enkele excepties meer. Een van oudsher hiervoor gangbare benaming is die van declinatoire excepties. Gebruikt men evenwel deze benaming, dan suggereert men, dat er nog andere excepties zijn; doch daar dit bij de thans uiteengezette opvatting niet het geval is, is zij misleidend. Andere dan deze declinatoire excepties kan men slechts erkennen met betrekking tot de bovenaangehaalde artikelen uit het B.W.; doch bij de hantering hiervan heeft een nadere onderscheiding van de excepties in de daar gebezigde betekenis van het woord weinig zin, omdat daaraan geen rechtsgevolgen worden vastgeknoopt. Toch vindt men haar wel gemaakt; zo spreekt men van dilatoire excepties, wanneer het verweer er toe strekt, dat het gevorderde vooralsnog niet kan worden toegewezen (bijv. omdat een termijn nog niet is verstreken), van disqualificatoire excepties, wanneer de eiser een door hem aan zijn recht ten grondslag gelegde hoedanigheid mist, en van peremptoire excepties, wanneer de gedaagde zich op een tegenrecht beroept of een betrekkelijke ontkenning tegenover datgene plaatst wat de eiser stelt. Een dergelijk woordgebruik is onraadzaam; in de zin van de artt. 141 en 411 W.v.B.Rv. zijn deze „excepties” verweren „ten principale” en wanneer men ze nu toch excepties noemt, brengt men zich zelf nodeloos in de verleiding ze ten onrechte inderdaad als excepties te beschouwen. Aan deze verleiding is men noch in de literatuur noch in de rechtspraak steeds ontsnapt; er zijn hierdoor wel eens verweren tot excepties in de zin van de artt. 141 en 411 W.v.B.Rv. gerekend, die verdedigingen ten principale waren. Het verdient daarom aanbeveling bij de toepassing van deze wetsartikelen de termen disqualificatoire, dilatoire en peremptoire excepties te vermijden en in het algemeen dit te doen met het woord exceptie of het Latijnse exceptio, wanneer men niet te doen heeft met wat in de zin van deze artikelen een exceptie is (t cumulatie).Ook de geschiedenis vermag aan te worden gevoerd ter staving daarvan, dat met „exceptie” in de huidige artt. 141 en 411 W.v.B.Rv. slechts een verweermiddel wordt bedoeld, dat, wanneer het slaagt, een eis doet mislukken zonder onderzoek van de zaak (zie Star Busmann, §§ 230-231). Ook dan nog kan het wel eens twijfelachtig zijn, of een bepaald verweer een „exceptie” is, maar toch niet meer dan in een of ander bijzonder geval; het begrip krijgt aldus een stelligrechtelijk behoorlijk verdedigbare en ook redelijke en doelmatige zin. Het is deze zin ook, die in de laatste jaren steeds meer de gangbare is geworden.

PROF. MR R. P. CLEVERINGA

Ut.: Star Busmann, Hoofdstukken van burgerl. Rechtsvordering (1948), §§ 221-298.

De bovenvermelde verwarring ten aanzien van het begrip exceptie komt historisch ten slotte hieruit voort, dat wat het woord exceptio in het Romeinse recht betekende zo nauw samenhing met de eigenaardige inrichting van de Romeinse procedure en de zeer bijzondere plaats, die de praetor daarbij innam, dat het begrip exceptio na de Receptie van het Romeinse recht in een geheel anders georganiseerd proces bezwaarlijk een passende plaats kon vinden.

In het Romeinse recht is een exceptio een deel van de formula, dat door de praetor op verzoek van de gedaagde daarin wordt opgenomen en, mits feitelijk juist bevonden, tot gevolg heeft, dat ook bij het juist blijken van het door de eiser in de intentio gestelde, de iudex (rechter) de eis moet afwijzen. De exceptio is in het Romeinse recht een van de middelen geweest met behulp waarvan de praetor de door hem geschapen of aanvaarde rechtsregels (het zgn. ius honorarium) kracht wist te verlenen tegen het ius civile in. PROF. MR H. R. HOETINK

Ook in het BELGISCH recht kent men de exceptie. Zij steunt op een vormvoorschrift en moet in algemene regel in limine litis (d.i. bij de aanvang van het geding) door de verweerder ingeroepen worden. De exceptie zal echter niet verhinderen dat de eiser zijn vordering herhaalt, desnoods door een nieuwe eis.

Het Wetboek van Burgerlijke Rechtspleging kent verschillende excepties (artt. 166-187): aldus de exceptie van zekerheidsstelling voor de voldoening aan het vonnis (judicatum solui) ingeroepen tegen een eiser van vreemde nationaliteit (zeld-

(pagina mist)

EXCRETIE-ORGANEN

(verg.-anatomisch) of uitscheidingsorganen hebben tot taak de afbraakproducten van de stofwisseling uit het lichaam te verwijderen. Deze producten worden door de excretie-organen uit het bloed of andere lichaamsvochten opgenomen. In het eenvoudigste geval worden deze excretiestoffen in vaste vorm in bepaalde cellen, athrocyten, afgezet. Meestal zijn er echter buisvormige excretie-organen (emunctoriën), die de excretiestoffen door een excretieporus naar buiten afvoeren.

Deze emunctoriën zijn nephridiën of coelomoducten, die door de Engelse zoöloog E. S. Goodrich (1895-1946) onderscheiden zijn. Nephridiën zijn daardoor gekenmerkt, dat zij veelal uit het ectoderm ontstaan (z ontwikkelingsgeschiedenis), zich althans van buiten af naar binnen ontwikkelen en dat zij bij hun ontstaan onafhankelijk zijn van de secundaire lichaamsholte (coeloom). Coelomoducten daarentegen ontwikkelen zich uit de wand van de secundaire lichaamsholte; zij ontstaan dus uit het mesoderm in de richting van binnen naar buiten. Oorspronkelijk hebben zij in de phylogenie de betekenis van afvoergangen van de geslachtsproducten, die in het coeloom ontlast worden, maar in verschillende groepen hebben zij phylogenetisch een functiewisseling ondergaan en een excretorische betekenis gekregen.

Nephridiën zijn in het eenvoudigste geval onvertakte buizen met een intracellulair lumen, d.w.z. uitgeholde cellen, die aan het ene uiteinde blindgesloten zijn om aan het andere uiteinde door een opening (excretie-porus) naar buiten uit te monden. Doorgaans echter zijn zij vertakt en de holte van het kanaal is intercellulair, d.w.z. door een aantal cellen begrensd. De blinde uiteinden van deze vertakkingen zijn gekenmerkt door de aanwezigheid van een cel, vlamcel of terminaalcel genaamd, die een trilhaarbundel draagt, die zich in de holte van het kanaal heen en weer beweegt en de vloeibare inhoud van het kanaal in beweging brengt. Zulke trilhaarbundels kunnen ook aan de wandcellen van het kanaalsysteem voorkomen. Dergelijke excretie-organen noemt men protonephridiën. Zij worden o.a. bij de platwormen aangetroffen.

Bij sommige ringwormen (bijv. Phyllodocidae) vindt men zulke protonephridiën en wel in ieder segment één paar, terwijl de terminaal-cellen een bijzonder karakter hebben. De protonephridiën zijn hier vertakte kanalen, waarvan de blinde uiteinden een aantal eindcellen dragen, die hier de naam solenocyten verdienen, dit zijn kraagcellen met één trilhaar.

Een stap verder in de ontwikkeling van het nephridium heeft het metanephridium afgelegd, d.w.z. een kanaaltje, dat gedacht kan worden phylogenetisch ontstaan te zijn, doordat de eindcellen van het protonephridium verdwenen, terwijl het blinde uiteinde van het kanaaltje een eenvoudige uitmonding in de secundaire lichaamsholte verkreeg (Fig. 3). Sommige ringwormen hebben gepaarde en segmentaal gerangschikte metanephridiën.

Bij de ringwormen zijn nephridiën en coelomoducten dikwijls gecombineerd. Zulke organen heten dan nephromixiën. Zo kan een van de wand van de lichaamsholte uitgegroeide trechter (coelomostoom) zich innig verbinden met een metanephridium, zodat dit laatste eenvoudig de voortzetting vormt van het coelomostoom. Zulke nepromixiën kunnen geslachtscellen uit de lichaamsholte afvoeren en tevens als excretie-organen dienen.

Terwijl men dus bijv. in de groepen van de ongelede wormen en der ringwormen nephridiën of nephromixiën als excretie-organen aantreft, hebben bijv. bij de weekdieren en de gewervelde dieren de excretie-organen de betekenis van coelomoducten.

Het excretie-stelsel van de gewervelde dieren bestaat uit coelomoducten en wel in principe uit een aantal regelmatig achter elkaar (segmentaal) gerangschikte, gepaarde buisjes, die elk met een trechter in de lichaamsholte aanvangen. De achterelkaar liggende nierkanaaltjes van één zijde verenigen zich tot een afvoerbuis, die staartwaarts verloopt en primaire urineleider heet. Beide afvoergangen monden uit in het achterste deel van het darmkanaal (cloaca). Slechts de ontwikkelingsgeschiedenis geeft inzicht in de vergelijkende anatomie van dit apparaat, dat zich uit het gesegmenteerde mesoderm ontwikkelingsgeschiedenis) van de romp ontwikkelt en wel uit de segmentstelen of nephrotomen, die oersegmenten en zijplaten met elkaar verbinden (z ontwikkelingsgeschiedenis).

Het excretie-apparaat van de gewervelde dieren doet zich onder drie vormen voor, die in hun ontstaan afhankelijk zijn van hun tijd van optreden in de ontogenetische ontwikkeling. Het zijn pronephros of voornier, mesonephros of oernier en metanephros of nanier. Het vroegst in de ontwikkeling treedt de voornier op en wel het meest vooraan in de romp op een tijdstip, dat de segmentsteel nog met het oersegment samenhangt. Uit de naar het ectoderm gekeerde zijde van de segmentstelen van een meestal gering aantal voorste rompsegmenten ontwikkelt zich een holle knop, die tot het hoofdkanaaltje uitgroeit (Fig. 4). De achter elkaar gelegen hoofdkanaaltjes van één lichaamszijde verlengen zich en verenigen zich tot een onder het ectoderm gelegen kanaal, de aanleg van de primaire urineleider, die staartwaarts uitgroeit om ten slotte in de cloaca uit te monden. Intussen verliest de segmentsteel zijn samenhang met het oersegment.

Er is nu een voornierkanaaltje ontstaan, dat uit drie delen bestaat: 1. het

nephrostoomkanaaltje, afkomstig van het buitenste (laterale) deel van de segmentsteel, dat door een trechter (nephrostoom, eigenlijk coelomostoom) in de lichaamsholte uitmondt; 2. het inwendige voornierkamertje.een verwijding van het kanaaltje, waarin een vaatkluwen (glomerulus) uitpuilt, dat als filtreerapparaat functionneert en 3. het zich verlengende en kronkelende hoofdkanaaltje, dat in de primaire urineleider uitmondt. Daar het embryo zich in de richting van voren naar achteren ontwikkelt, is het voorste voornierkanaaltje het oudste en dus het verste ontwikkeld. Slechts zeer zelden functionneert de voornier in volwassen toestand. Bij de embryonen van de hogere gewervelde dieren is de voornier slechts zwak ontwikkeld.

De oernier wordt in plaats achter en in tijd na de voornier aangelegd.

De oernierkanaaltjes zijn ten slotte uit dezelfde drie delen opgebouwd als de voornierkanaaltjes. Een verschil tussen voornier en oernier ligt echter o.a. daarin, dat de voornierkanaaltjes tot de primaire urineleider versmelten, terwijl de oernierkanaaltjes secundair een uitmonding in de primaire urineleider krijgen, die zich ten tijde van de ontwikkeling van de oernierkanaaltjes reeds achterwaarts in het gebied van de oernier heeft uitgebreid. Ook kan de oernier haar regelmatige segmentale bouw geheel verliezen. Zij wordt dan een gepaard volumineus orgaan, dat aan de rugzijde van de buikholte, in deze holte uitpuilend, aan weerszijden van het mesenterium (= weefselplaat, waaraan de darm hangt) ligt. Een dergelijke oernier vindt men bij amphibieën en vissen.

Bij de hogere gewervelde dieren (reptielen, vogels, zoogdieren) functionneert de oernier gedurende het embryonale leven om vervangen te worden door de nanier (metanephros), het excretie-orgaan van het dier na de geboorte. De nanier wordt niet meer segmentaal aangelegd en is gekenmerkt door een tweevoudige oorsprong. Enerzijds doet aan de vorming van de nanier de nephrogene streng mee, d.w.z. mesoderm weefsel, gevormd door niet van elkaar gescheiden segmentstelen. Anderzijds neemt de nanier haar oorsprong uit de primaire urineleider, doordat van het achterste (caudale) uiteinde van de primaire urineleider, uit een knop (ureterknop) te voorschijn groeit, wiens vertakkingen met delen van de nephrogene streng de nanierkanaaltjes opbouwen, terwijl de knop zelf tot een kanaal (ureter) uitgroeit, de afvoergang van de nanier. De nanier ligt altijd aan de rugzijde van de buikholte. Bij reptielen en vogels monden de ureters in de cloaca uit, bij de zoogdieren in de urineblaas. De nanier bestaat uit talrijke nanierkanaaltjes (voor de bouw van nanier en nanierkanaaltjes z nieren).

PROF. DR J. E. W. IHLE

Lit.: A. J. P. van den Broek, Harnorgane, in: L. Bolk c.s. Handb. vergl. Anat. der Wirbeltiere, dl 5 (1938); E. S. Goodrich, The Study of Nephridia and Genital ducts since 1895. Quart. joum. microsc. Science. Vol. 86 (1946); J. Meisenheimer, Die Excretionsorgane der Wirbellosen Tiere, Ergebn. Fortsch. Zool. Bd 2 (1909); G. J. van Oordt, De Urogenitaalorganen, in: Leerboek der Verg. Ontleedkunde van de Vertebraten, onder red. van T. E. W. Ihle, dl II,3de dr. (1947).

< >