Schots pianist en componist van Franse afkomst (Glasgow 10 Apr. 1864 Riga 3 Mrt 1932), studeerde bij Ernst Paner te Londen, bij Hans Richter te Wenen en bij Franz Liszt te Weimar. In 1895 werd hij voor korte tijd operadirigent te Weimar, verwierf vervolgens wereldvermaardheid als pianovirtuoos, doch wijdde zich op den duur vrijwel geheel aan het componeren.
Hij schreef hoofdzakelijk opera’s, waarvan Tiefland (1903) en Die toten Augen (1916) op het repertoire standhielden. De overige: Der Rubin (1893), Ghismonda (1895), Gemot (1897), Die Abreise (1898), Tragabaldus (1907), Izeyl (1909), Die Verschenkte Frau (1912), Liebesketten (1912), Der Stier von Oliviera (1918), Revolutionshochzeit (1919), Sirocco (1921), Mareike van Nymwegen (1923), Der Golem (1926) en Die schwarze Orchidee (1928) zijn minder bekend. Voorts schreef hij pianoconcerten, een celloconcert, ouvertures, een symphonie, een orkestsuite, twee strijkkwartetten, een sonate en een suite voor piano, liederen en koorwerken. Bekend zijn ook zijn cadenzen voor Beethoven’s 4de pianoconcert, zijn bewerkingen voor piano van Bach’s orgelwerken en zijn uitgave van Bach’s Wohltemperierte Klavier.
Lit.: Grove’s Dictionary of Music and Musicians.