(Fr. letterlijk: opvolging) is de naam voor een meerdelige compositie, meestal bestaande uit tot een reeks samengevoegde dansen. Voor de suite zijn ook andere namen in zwang, nl. partita (Ital.) en ordre (Fr.).
De oorsprong van de suite moet gezocht worden in de volksdansen, waarin vaak een langzame voordans en een snelle nadans lot een danskoppel verenigd zijn.Uit de Middeleeuwen is reeds bekend de Tanz und Sprung: een langzame voordans in even maatsoort, gevolgd door een snelle nadans in oneven maatsoort (proportia tripla). Dergelijke danskoppels waren Pavane-Gaillarde en Allemande-Courante. Door de combinatie van deze twee danskoppels ontstond in de luitmuziek van de 16de eeuw de suite (z branie). De suite werd al spoedig een geliefde vorm van musiceren, ca 1650 was de suite de voornaamste vorm van klaviermuziek. Het hoogtepunt van de bloei ligt in de suites van Bach en Händel.
Ca 1620 wijzigde zich het grondschema van Pavane-Gaillarde-Allemande-Courante in Allemande-Courante-Sarabande-Gigue vooral door toedoen van Froberger. Aan dit schema van vaste dansen konden een aantal andere (zgn. intermezzi) worden toegevoegd, die geplaatst werden tussen sarabande en gigue, zoals — in alfabetische volgorde — anglaise, bourrée, branie, canarie, chaconne, follia, gavotte, loure, menuet, musette, passepied, passacaglia, polonaise, rigaudon, rondeau, siciliano, tambourin. Bovendien konden er delen zonder danskarakter worden toegevoegd, zoals air of aria, badinerie, scherzo, réjouissance enz.
Alle delen van een suite werden in dezelfde toonsoort geschreven. Oorspronkelijk trachtten de componisten een aantal delen tot een eenheid te brengen door de melodische contour van de eerste dans al dan niet gevarieerd ook als uitgangspunt van de volgende dansen te kiezen. Dit gebruik is nog bij sommige suites van Händel te vinden, Bach heeft hiermee gebroken.
Aan de eigenlijke danssuite gaat vaak een inleidend muziekstuk vooraf, dat onder de volgende namen voorkomt: ouverture, preludium, praeambulum, intrada, entrata, sinfonia. Händel schakelt tussen preludium en allemande vaak nog een fuga in. Het ligt voor de hand dat sommige componisten een individuele afwijking in het vormschema aanbrachten. Zo gebruikt Bach voor zijn partita’s een inleidingsdeel, voor zijn Engelse suites zelfs een uitvoerige prelude, die gebouwd is volgens het 2de deel van een sonata da chiesa, in zijn Franse suites is geen inleiding, wel komen er regelmatig Franse dansen in voor. De toepassing van Preludium en Fuga bij Händel is reeds genoemd, bovendien wordt door hem dc sarabande vaak vervangen door een air met variaties. Een gevarieerde herhaling van een dans komt trouwens meer in de suite voor, dergelijke variaties worden aangeduid als „double”. Couperin noemt zijn suites „ordre” en bouwt deze op uit zeer veel delen, tot een dozijn toe, die voor een groot gedeelte voorzien zijn van galante programmatische titels en waarin van het vaste schema vaak niet veel meer te herkennen is.
Tegen het einde van de 18de eeuw raakte de suite op de achtergrond, ten dele door het uit de mode raken van de dansvormen, ten dele door de grote opbloei van de klassieke sonatevorm. Sindsdien wordt de suite vrijwel alleen nog gebruikt om toneel-, ballet- of operamuziek pasklaar te maken voor de concertzaal (zoals Grieg’s Peer Gynt, Strawinsky’s L’oiseau de feu, Ravel’s Daphnis et Chloé). Een typerend vormschema heeft de suite dan ook niet meer, zo bestaat de orkestsuite van Tsjaikowsky op. 55 uit Elégie, Valse mélancholique, Scherzo en Tema con variazioni.
Lit.: G. Condamin, La suite instrumentale (1905); K. Nef, Gesch. der Sinfonie und Suite (1921) ; F. Blume, Studien zur Vorgesch. der Orchestersuite (1925); Musik. Formen in Hist. Reihen, hrsg. v. H. Martens, dl IX: Die Suite, bearb. v. H. Münnich (Berlin 1931).