Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

EUDAEMONISME

betekenis & definitie

(Grieks: door een goede geest bezield zijn) heet in de ethiek de leer, waarbij het einddoel van alle handelen in het geluk gezocht wordt. Dit wil niet zeggen, dat hiermede de lustbevrediging van de enkeling beoogd wordt (hedonisme), ook niet, dat enkel practisch nut de doorslag behoort te geven (utilitarisme), doch vanuit de klassieke Griekse traditie bezit het eudaemonisme een wijdheid van einder, die tendeert naar een volkomen harmonie tussen het goede, het schone, het nuttige en het aangename.

Het door een goede „daimoon” bezield zijn veronderstelt een harmonische ontwikkeling van de levensmogelijkheden in samenstemming tussen enkeling en gemeenschap. Zo wordt de eudaemonie door klassieke denkers als Socrates en Plato (het begrip wordt eerst essentieel voor Aristoteles) in eerste instantie als innerlijke bereidheid aangevoeld om te worden wat men behoort te zijn, zich te ontwikkelen naar de gestelde bestemming in het geheel van de gemeenschap. Terwijl beurtelings de kwaliteit van deze normativiteit bij de verschillende denkers een meer metaphysische of meer empirische instelling vertoont, blijft toch bij allen een eis van innerlijke deugdzaamheid praevaleren boven een bewuste waardering van de uitwendige goederen; daardoor is de Griekse geest trouwens veel te collectief ingesteld. Het algemene welzijn is hier sterk dominerend. Ongetwijfeld is dan daarbij het nuttige, gewenste effect een voorname factor.Onder invloed van Jeremy Bentham’s ethiek van het geluksstreven vormde zich in Engeland en vervolgens in Duitsland in de 19de eeuw een eudaemonistische school, die van het principe uitging: het grootst mogelijk geluk voor het grootst mogelijk aantal. De gewaarwordingen van lust en onlust geven hier de doorslag. Het eudaemonisme beweegt zich thans in de richting van hedonisme en utilitarisme: een ding is niet nuttig, indien het een bijzonder doel dient zonder tegelijk de gezamenlijke gewaarwording van lust te verhogen. De nadere uitwerking van deze Benthamse problematiek bleef denkers als J. Stuart Mill en Herbert Spencer* voorbehouden. Bij Mill treedt tegenover het objectief optimisme van Bentham, waarin de lust van de enkeling met die van de gemeenschap correspondeert, een wending naar een meer intuïtieve ethiek, die niet primair het eigen geluk beoogt, doch het streven op een object wil richten als bijv. verbetering van de mensheid, om van daaruit langs een omweg zelf ook weer bevrediging en geluk te vinden. Mill nadert hiermede de idealistische ethiek en beschrijdt daarmede de weg, die het eudaemonisme noodzakelijk gaan moet, daar het onmogelijk is in het vage bij een bepaalde kwantiteit van geluk te blijven staan als doelstelling van ’s mensen handelen; de vraag naar de kwalitatieve waardering, naar het aangewende criterium zal zich opdringen en daarmede het probleem van de subjectiviteit.

PROF. DR H. VAN OYEN

Lit.: W. R. Sorley, A history of english philosophy (1920); R. Metz, Die philos. Strömungen d. Gegenw. in Grossbrittannien (i935); J- M. Guyau, La morale anglaise contemporaine (1873); P. Haberlin, Das Gute (1925); H. van Oyen e.a., Philosophia, II, blz. 272-292, art. van N. Westendorp Boerma (1949); G. Heymans, Einführung in die Ethik (2 1922), S. 168 vg.

< >