Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Ernst troeltsch

betekenis & definitie

Duits godgeleerde (Augsburg 17 Febr. 1865 - Berlijn 1 Febr. 1923), studeerde te Erlangen en Göttingen, was hoogleraar te Bonn, Heidelberg en Berlijn (aldaar in de filosofische faculteit), 1919-1921 onderstaatssecretaris in het „Kultusministerium”. In de belangrijke figuur van Troeltsch concentreert zich de problematiek der Protestantse theologie vóór het opkomen der zgn. dialectische theologie.

De centrale vragen zijn voor hem die naar de verhouding van rede en openbaring, van geschiedenis en openbaring, van kerk en secte, van relatief en absoluut, van godsdienstgeschiedenis en heilsgeschiedenis; in één woord: de verhouding van cultuur en Christendom. Troeltsch heeft weinig architectonisch-systematische werken gepubliceerd, het is alles fresco-achtig fragmentarisch. Terwijl Troeltsch enerzijds in plaats van de dogmatische methode met alle kracht de historische verdedigt en achter alle theologische probleemstellingen de Grieks-rationele, natuurrechtelijke tendemies opzoekt, blijft hij anderzijds niet in het relativisme steken, maar dringt tot een religieuze metaphysica door, die bepaaldelijk in het zgn. religieuze a priori het tegen alle relativisme zich handhavende, absolute moment des geestes aanvaardt. Zo ontmoeten elkander in de gedachtenwereld van Troeltsch wetenschappelijk positivisme uit de school van Gunkel en Wellhausen met ethisch-religieuze metaphysica van Kant, Schleiermacher en Hegel.PROF. DR H. VAN OYEN

Van groot belang is Troeltsch’ arbeid geweest voor de dogmengeschiedenis en de godsdienstsociologie. In laatstgenoemde sluit hij aan bij Max Weber en heeft hij aandacht gevraagd voor de betekenis, niet alleen in het R.-Katholicisme, maar ook in de verschillende vormen van Protestantisme, voor de leer van het natuurrecht als bemiddelaar tussen Christelijke uitgangspunten van bijzondere openbaring enerzijds en de cultuur anderzijds (Die Soziallehren der christlichen Kirchen und Gruppen). In de dogmengeschiedenis heeft hij nadruk gelegd op de middeleeuwse elementen, die in de Reformatie werden bestendigd; na die der 16de eeuw wijst hij een tweede Reformatie aan in de loop der 17de eeuw, die de geboorte werd van het Neo-Protestantisme. Dit laatste zag hij echter in zoverre niet als een innovatie, als het een vernieuwde voortzetting was van middeleeuws en 16de-eeuws sectarisme. Hiermee hing bij hem samen de aandacht die hij vroeg voor een principiële onderscheiding van kerktype en sectetype, niet alleen historisch maar ook algemeen typisch. Troeltsch’ opvattingen van relativering der Reformatie hebben bestrijding en correctie gevonden, maar bleven in hoofdzaak onweerlegd.

PROF. DR J. LINDEBOOM

Bibl.: Gesamm. Schriften, 4 dln (1922-1925); Spektatorbriefe; Aufsätze ü. d. dtsche Revolution und die Weltpolitik 1918-1922 (1924); Der Historismus und s. Überwindung (1924); Deutscher Geist und West Europa. Gesamm. kulturphilos. Aufsätze (1925).

Lit.: B. B. Keet, De theologie van E. T. (1913); Walther Köhler, E. T. (1941); Otto Hintze, T. u. die Probleme des Historismus, in: Histor. Ztschr., dl 135 (1927); F. J. von Rintelen, Der Versuch z. Überwindung des Historismus von E. T. in: Dtsche Viertelj. Sehr., dl 8(1930); Fr. Meinecke, in: Gesamm. Aufsätze: Staat u. Persönlichkeit (1932); J. J. Schaaf, Gesch. u. Begriff. Eine krit. Studie z. Gesch.methodologie v. E. T. u. Max Weber (1946); Carlo Antoni, Vom Historismus zur Soziologie, s. 57-117 (1950). Voorts: J. Lindeboom, De dogmenhistorische theorieën van E. Tr. in Theol. Tijdschr. dl 53 (1919).

< >