Duits schrijver (Samotschin, bij Bromberg, i Dec. 1893-New York 22 Mei 1939), zoon van een Joods koopman, was student te Grenoble, toen Wereldoorlog I uitbrak, maar keerde onmiddellijk terug om dienst te nemen. Hij werd in 1919 lid van de Beierse radenregering als voorzitter van de centrale raad der arbeiders-, boeren- en soldatenraden en bevelhebber van het garnizoen van München en werd na de omverwerping der radenrepubliek tot vijf jaar vestingstraf in Niederschönenfeld veroordeeld.
Daarna woonde hij in Berlijn; na 1933 week hij uit naar de V.S. Zijn literair werk, waarvan de drama’s het belangrijkst zijn, staat in dienst van zijn politieke overtuiging. In Amerika schreef hij zijn autobiografie: Eine Jugend für Deutschland (Amsterdam 1933, Ned. vert.: Ik was een Duitser, 1934).Bibi.: Die Wandlung (drama, Potsdam 1919); Masse Mensch (drama, Potsdam 1921); Gedichte der Gefangenen (München 1921); Die Maschinenstürmer (drama, Leipzig 1922); Hinkemann (drama, Potsdam 1923); Das Schwalbenbuch (Potsdam 1923, Ned. vert. 1928); Justiz, Erlebnisse (Berlin 1927); Hoppla, wir leben (drama, Berlin 1927); Feuer aus den Kesseln (drama, Berlin 1930); Wunder in Amerika (met H. Kesten, 1931); Die blonde Göttin, Schauspiel (Berlin 1933); Briefe aus dem Gefängnis 1919-’24 (Amsterdam 1935).
Lit.: S. Groszmann, Der Hochverräter E. T. (Berlin 1919); R. Jentsch, T. in seinen Dramen, in: Zeitschr. f. Deutschkunde XL (1926); M. Muret, T. et la révolution allemande, in: Mercure de France XV, 6, 1934; W. A. Willibrand, T. and his Ideology, diss. Iowa (1945).