Duits schrijver (boswachterij Kleinort, Oost-Pruisen, 18 Mei 1887 - Merikon am See, Zwitserland, 24 Aug. 1950), bracht zijn jeugd door in de bossen van Oost-Pruisen, studeerde letteren te Koningsbergen, was daar leraar van 1911-’30, vervolgens tot 1933 te Berlijn. Aanvankelijk was het vooral de tegenstelling tussen het leven in de stad en de eenzaamheid der bossen die Wiechert bezighield; daarna bleef hij gegrepen door zijn ervaringen in Wereldoorlog I.
De problemen van het lijden, de eenzaamheid, de terugkeer in de maatschappij werden motieven die hij verwerkte in een zwaarmoedig, gevoelig en daardoor vaak lyrisch proza. Hij toonde een bijna vrome aandacht voor de natuur. In de Hitlertijd verdedigde hij het individu, zijn recht en zijn kunst; dit bracht hem voor enige maanden in het concentratiekamp Buchenwald. Na de oorlog verliet hij Duitsland. Behalve in romans, die tot de beste van zijn tijd gerekend mogen worden, ontplooide hij zijn talent in meesterlijke novellen en sprookjes.Bibl. (voorn. werken): Der Wald (1922); Der Totenwolf (1924); Der Knecht Gottes Andreas Nyland (1926); Der silberne Wagen (1928); Die kleine Passion (1929); Die Flöte des Pan (1930); Die Magd des Jürgen Doskocil (1932); Die Majorin (1934); Hirtennovelle (1935); Wälder und Menschen (1936, autobiogr.); Das einfache Leben (1939, zijn meest beroemde roman); Der Dichter und die Zeit (1945); Demetrius und andere Erzählungen (1945); Rede an die deutsche Jugend (1945); Okay oder die Unsterblichen (1946, blijspel); Märchen (2 dln, 1946); Der Totenwald (1946, over zijn verblijf in Buchenwald); Der weisse Büffel oder Von der groszen Gerechtigkeit (geschr. 1937, uitg. 1946); Totenmesse (1946, gedichten); Die Jerominkinder (2 dln, 1947).
Lit.: H. Ebeling, E. W., Der Weg eines Dichters (1933, herz. 1947); G. Petersen, E. W. (1948); E. W., Der Mensch und sein Werk (30 essays, 1951).