is de kennis der insecten. Uit practische overwegingen wordt de studie van de andere tracheate Arthropoden (spinnen, duizendpoten) er evenwel vaak bij inbegrepen, bijv. zo in de Wet van de Nederlandse Entomologische Vereniging.
Terwijl bij de andere takken van de dierkunde de indeling in een systematische, morphologische en physiologische richting vooropstaat, kent men hier vooral de tegenstelling tussen zuivere en toegepaste entomologie. Er is nl. geen diergroep, die voor de menselijke samenleving van zo eminent belang is en zo heeft zich de wetenschappelijke bestrijding van schadelijke insecten, het doel der toegepaste entomologie, vooral in de laatste halve eeuw, ontwikkeld tot een dochterwetenschap, die de moeder kwantitatief reeds overvleugeld heeft.
Voor de zuivere entomologie geldt de traditionele indeling in systematiek, morphologie en physiologie natuurlijk ten volle. Merkwaardig is het daarbij te zien, hoe in de loop der eeuwen het accent herhaaldelijk verlegd is.
De oudste schrijvers, die zich met insecten bezighouden, zoals Aristoteles (354-291 v. Chr.), Albertus Magnus (1191-1289), Aldrovandus (1522-1605), Conrad Geszner (1516-1595), Moffett (1533-1604) vertonen nog niet veel van deze differentiatie, maar beschrijven van een reeks insecten alles wat zij er van weten. Sperling (16031658) maakt in zijn pas in 1661 verschenen werk voor het eerst een scheiding tussen „algemene” en „bijzondere” (d.i. systematische) zoölogie en waagt zich aan een eerste insectensystematiek.
In deze tijd ontstaat met de uitvinding der lenzen ook de mogelijkheid tot een veel gedetailleerder onderzoek en in dit verband moet naast Malpighi (1628-1694) en Leeuwenhoek (1632-1723) wel voor alles Swammerdam (1637-1680) genoemd worden, wiens werk een eeuw later door Boerhaave nog eens, vermeerderd met nog niet eerder gepubliceerde onderzoekingen, zou worden uitgegeven.
Intussen waren er ook onderzoekers gekomen, die zich in het bijzonder met de levenswijze der insecten bezighielden, o.a. in Nederland Goedaert (1620-1668), de onderzoeker van de gedaanteverwisseling, Maria Sibylla Merian (1647-1717), die ook in Suriname vele waarnemingen gedaan heeft en voor alles de beroemde Fransman Réaumur (1683-1757).
De systematiek, die tot op de huidige dag zo’n belangrijke plaats in de entomologie inneemt (er zijn al meer dan 600 000 soorten beschreven), heeft zich pas ontwikkeld nadat John Ray (1628-1713) het begrip soort had ingevoerd en Linnaeus (1707-1778) met zijn binaire nomenclatuur de mogelijkheid had geschapen om de verwantschap van soorten in de naam tot uiting te brengen. De 10de editie van zijn Systema Naturae dient, evenals bij de andere takken van de zoölogie, als uitgangspunt voor de entomologische nomenclatuur. De voornaamste systematici na Linnaeus waren de Deen Fabricius en de Zweed Degeer. Van de Nederlanders uit die tijd moeten Cramer, Sepp en Stoll genoemd worden.
Het is niet doenlijk hier verder de gehele ontwikkeling van de systematische entomologie tot heden te behandelen. Het werk gaat nog steeds door, de methoden worden voortdurend verfijnder en er zijn nog grote afdelingen van het insectenrijk waarvan wij met stelligheid kunnen zeggen, dat de meeste soorten nog moeten worden beschreven.
Met de opbloei van de natuurwetenschappen in de 19de eeuw kwam er ook nieuwe belangstelling voor de „algemene” entomologie die echter grotendeels tot de morphologie beperkt bleef. Eerst in de 20ste eeuw zou de physiologie van de insecten als zodanig tot ontwikkeling komen. Thans is de situatie van de zuivere entomologie deze, dat naast een nog immer stijgend aantal systematici, dat voor een deel uit amateurs bestaat, die op dit gebied dikwijls zeer verdienstelijk werk tot stand brengen, een kleinere groep biologen zich bezighoudt met morphologie, ontwikkelingsgeschiedenis en physiologie der insecten.
Een deel van het physiologische werk en vooral van de „bionomie” wordt als „bijproduct” geleverd door de beoefenaars der toegepaste entomologie, die, in staat om zich met onbekrompen middelen te concentreren op een gering aantal soorten, vaak zeer belangrijke bijdragen leveren aan de zuivere wetenschap.
Deze „toegepaste entomologie” is als zelfstandige wetenschap pas ontstaan in de tweede helft van de igde eeuw als hulpwetenschap van landen bosbouw. Lag daarbij oorspronkelijk het centrum vooral in Duitsland (Kaltenbach, Judeich en Nitsche, en in Nederland Ritsema Bos), in de aanvang van deze eeuw hadden de V.S. onbetwist de leiding genomen (Riley, Howard, Hopkins, Perkins, Koebele etc.) en sindsdien in vele opzichten behouden.
Een zeer snelle opbloei heeft het entomologisch onderzoek ten behoeve van de tropische cultures doorgemaakt. In Ned.-Indië hielden zich voor 1942 behalve het Gouvernements „Instituut voor Plantenziekten” te Buitenzorg, vooral bestemd voor de bevolkingscultures, een aantal particuliere proefstations, opgericht door verenigingen van belanghebbenden, er mede bezig. Vele, vnl. Nederlandse, onderzoekers hebben zich daar een internationale reputatie verworven.
Een dergelijke werkverdeling bestaat tegenwoordig trouwens in vele landen: naast een centraal instituut, dat zich bezighoudt met velerlei problemen en als algemene vraagbaak kan dienen, vindt men bijzondere laboratoria waar bepaalde plagen bestudeerd kunnen worden in nauwe samenwerking met de practijk. Zo heeft Nederland thans, behalve de Plantenziektekundige Dienst te Wageningen en de Instituten resp. voor Plantenziektekundig Onderzoek en Landbouwkundig Onderzoek eveneens te Wageningen, een aantal particuliere laboratoria met proeftuinen, die, bestemd voor onderzoek ten dienste van een bepaalde groep culturen, o.a. gelegenheid bieden voor entomologisch werk. Vaak bestaat trouwens een nauwe relatie met het Rijk, dat veelal de personeelslasten draagt. Voorbeelden van dergelijke laboratoria zijn de proeftuinen te Aalsmeer (sierteelt), Naaldwijk (glascultures) en Wilhelminadorp (fruitteelt).
Op veel groter schaal vertonen de V.S. met hun „Bureau of Entomology”, dat talrijke filialen en dochterinstituten telt, en de State experimental Stations eenzelfde beeld. In het Britse Gemenebest is het „Imperial Institute of Entomology” de centrale instelling. De V.S. kennen ook nog het particulier laboratorium zoals wij dat bijv. op chemisch en pharmaceutisch gebied kennen. Dergelijke instituten, die dus opdrachten aannemen, zijn Boyce Thompson en de Caltec.
De taak van de toegepaste entomologie is tweeledig: enerzijds dient zij de practijk te adviseren en de bestrijding van schadelijke insecten metterdaad te organiseren, hetgeen een omvangrijke en kostbare organisatie meebrengt, anderzijds mag zij het onderzoek van systematiek en biologie der betreffende soorten en in verband daarmede van de bestrijdingsmogelijkheden, allerminst verwaarlozen. Sinds 1945 vormt de studie der vergiften, de „insecticiden”, een fantastisch snel aanwassend onderdeel van de toegepaste entomologie.
Een afzonderlijke tak vormen nog de medische en veterinaire entomologie. Vooral in tropische en subtropische landen, waar de ziekten van mens en vee, die door insecten, althans door gelede dieren, worden overgebracht, veel talrijker zijn dan in Nederland, is dit een zeer belangrijke wetenschap geworden. Trouwens is daar ook door het onderzoek van Anopheles maculipennis Meig door Van Thiel, Swellengrebel en hun medewerkers, pas voldoende licht gebracht in de aetiologie van de malaria om deze ziekte met succes te kunnen bestrijden (z verder insecten, ziekteverwekkende).
DR G.BARENDRECHT
Lit.: F. S. Bodenheimer, Materialien zur Gesch. d. Entomologie bis Linné, I—II (Berlin 1928-’29).