(Myriapoda) vormen een groep van geleedpotige dieren, gekenmerkt door het bezit van een groter of kleiner aantal pootparen (9-173 paar) en door ademhaling door tracheeën (luchtbuizen). Het lichaam bestaat uit kop en romp.
De kop draagt 1 paar sprieten (antennen), 1 paar boven- of voorkaken (mandibels), en 1 of 2 paar onder- of achterkaken (maxillen). Deze groep omvat 4 ondergroepen. Het zijn de Chilopoda, Symphyla, Pauropoda en Diplopoda. Van deze groepen hebben de Chilopoda, eigenlijke duizendpoten, evenals de Insecten achter in het lichaam liggende geslachtsopeningen (Opisthogoneata). De 3 andere groepen daarentegen hebben kort achter de kop, vooraan in de romp uitmondende geslachtsgangen (Progoneata). Het blijkt echter uit recente onderzoekingen (O. W. Tiegs, 1947), dat de afvoergangen der geslachtsorganen bij 2 dezer 3 groepen (Pauropoda, Symphyla) relatieve nieuwvormingen zijn, daar zij in tegenstelling met de typische, achteraan uitmondende afvoergangen zich niet uit het mesoderm maar uit het ectoderm ontwikkelen (zie kiembladen). Bovendien worden bij de Symphyla in de ontwikkeling achterwaarts mondende geslachtsgangen aangelegd, maar zij verdwijnen weer. Zij zijn dus voorbijgaand opisthogoneaat. De plaats, waar de geslachtsopeningen liggen, kan dus niet als basis voor een indeling der duizendpoten gebruikt worden, daar, zoals uit het bovenstaande blijkt, alle groepen oorspronkelijk opisthogoneaat zijn, welke toestand alleen bij de Chilopoda bewaard blijft.1. Pauropoda. De kop draagt 1 paar onderkaken (maxillen). Zeer kleine vormen (lengte 1½ mm) met 9 paar poten.
2. Diplopoda (millioenpoten). De kop draagt 1 paar achter- of onderkaken (maxillen), die met elkaar vergroeid zijn tot het gnathochilarium. Er zijn 13-134 lichaamssegmenten, die met uitzondering van de 4 voorste, 2 aan 2 vergroeid zijn. De geslachtsopening ligt in het 9de segment. Deze groep omvat vele uiteenlopende soorten, die zich meestal met afgestorven plantendelen, soms ook met levend plantenweefsel voeden. Enkele soorten worden als schadelijk voor de tuinbouw gesignaleerd. Het lichaam is halfcylindervormig of rolrond. De poten van één paar zijn zeer dicht bij elkaar ingeplant. Tot de millioenpoten horen o.a. de talrijke in Europa voorkomende soorten van de familie der Julidae, die zich spiraalgewijs kunnen oprollen evenals de afgebeelde reuzenmillioenpoot. Verder noemen wij de oprollers (Glomeridae), die zich van de andere groepen onderscheiden door hun kort-ovale vorm, waardoor zij in uiterlijk sterk op sommige pissebedden gelijken. Zij zijn hiervan echter te onderscheiden, doordat zij slechts één paar antennen bezitten en doordat elk segment 2 paar poten draagt. Hun naam danken zij aan het feit, dat zij zich tot een vrijwel zuiver bolrond kogeltje kunnen ineenrollen, wat echter de zgn. rolpissebedden met hen gemeen hebben. In Nederland komen enkele soorten vrij zeldzaam voor, die ongeveer 10 mm lang worden.
3. Chilopoda, eigenlijke duizendpoten. De kop draagt 2 paar onder- of achterkaken (maxillen). Het eerste rompsegment draagt 1 paar klauwvormige kaakpoten (maxillipeden), aan welker laatste lid een gifklier uitmondt. Met het product van deze klier overmeesteren de duizendpoten, die alle roofdieren zijn, hun prooi. De beet van zeer grote soorten (Scolo- pendra) kan zelfs bij de mens verlammingen veroorzaken. De achter het eerste rompsegment volgende 15-173 segmenten dragen elk 1 paar poten. De poten van één paar zijn ver van elkaar ingeplant. Het lichaam is rug-buikwaarts afgeplat. Sommige vormen verlaten het ei voorzien van het volledige aantal poten (epimorphose, bijv. Scolopendra), bij andere vermeerdert het aantal althans in de latere stadiën der ontwikkeling bij iedere vervelling (hemianamorphose, bijv. Lithobius). Bij de Scolopendridae zijn alle segmenten onderling gelijk; hoogstens 23 paar poten. Hiertoe behoren vele grote en beruchte tropische vormen (in Indonesië Klabang genoemd), die 26,5 cm lang kunnen worden. Wij noemen nog de Lithobiidae bij wie lange en korte segmenten elkaar afwisselen. Hiertoe behoort de in Nederland algemeen voorkomende Lithobius forficatus met 15 pootparen. Het dier is bruinrood van kleur, zeer beweeglijk, het verbergt zich onder stenen, enz. Het uit het ei komende jonge dier heeft 7 paar poten.
4. Symphyla. In deze groep vormen de maxillen van het tweede paar een onderlip (labium) evenals bij de Insecten (Tiegs). Ze hebben slechts 12 paar poten, verdeeld over 23 segmenten. Terwijl bij de andere duizendpoten evenals bij de Insecten de luchtbuizen door een aantal aan de lichaamszijden gelegen openingen (stigmata) uitmonden, bezitten de Symphyla slechts 1 paar aan de kop gelegen stigmata. De Symphyla zijn kleine (lengte hoogstens 8 mm), vlugge, lichtschuwe dieren, die vooral in bossen onder stenen leven. Voorbeeld Scutigerella.
PROF. DR J. E. W. IHLE
(Medisch). De duizendpoten of Chilopoda bezitten een paar gif afscheidende klieren, welk gif bij de beet kan worden ingebracht. Vooral beten van de in de tropen voorkomende soorten, Scolopendra gigantea en morsitans, dieren die tot 25 cm lang kunnen worden, kunnen onaangename gevolgen hebben. Dikwijls is de beet als twee bloedige puntjes te zien. Het wondje is gewoonlijk uiterst pijnlijk, de omgeving kan zwellen en ontsteken, en soms sterft het omgevende weefsel af, zodat een zweer ontstaat. Ernstiger verschijnselen ziet men een enkele keer: koorts, braken, deliria en krampen. Een bijzondere vorm is die waarbij de duizendpoot bij de slapende mens in de mond kruipt en daar steekt; hierdoor kan verstikkingsgevaar ontstaan. Ammonia, op de plaats van de beet gebracht, kan de gevolgen verminderen. Soms zijn pijnstillende injecties noodzakelijk.
PROF. DR W. KOUWENAAR
Lit.: A. Eysell, in Mense’s Handb. d. Tropenkrankh. (dl I, (1924), blz. 430; Craig en Faust, Clinical Parasitology (1945), blz. 552.