Nederlands staatsman (Amsterdam 25 Jan. 1777 - Oosterbeek 6 Oct. 1861), werd opgeleid voor notaris maar kwam al spoedig bij de administratie der belastingen. Onder het raadpensionarisschap van Schimmelpenninck was hij de rechterhand van Gogel, bij wie hij ook onder koning Lodewijk de op één na hoogste rang aan het departement van financiën bekleedde.
Tijdens de Inlijving was hij directeur der belastingen in het departement van de Monden van de Maas, na de opstand werd hij commissaris-generaal der financiën. Principiële onenigheid met de koning over het te voeren fiscaal beleid deed hem 9 Apr. 1814 aftreden; hij werd daarop belast met de afwikkeling van de zaken van het Frans bestuur en vervolgens met de regeling van de geldelijke aangelegenheden van de Zuidelijke Nederlanden met Oostenrijk. Hij woonde daartoe in Parijs. In 1819 keerde hij, nadat hij enkele malen vergeefs ontslag uit zijn functie gevraagd had, uit eigen beweging naar Nederland terug, wat verwijdering bracht tussen de koning en hem.
Eerst in 1832 maakte de koning weer van zijn diensten gebruik, toen hij hem met Piepers en Van Royen het ontwerpen van een nieuwe grondwet opdroeg. Dit ontwerp, hoofdzakelijk van Canneman, viel in zeer liberale geest uit en werd dan ook niet uitgevoerd (afgedrukt in: Bijdr. en Mededeel, v. h. Hist. Genootschap, LIl, blz. 21-172).
Hij had daarna nog zitting in enkele staatscommissies, maar vervulde, mede vanwege zijn toenemende blindheid, verder geen rol in het politieke leven.Lit.: Levensber. Mij der Ned. Letterk. 1862.