was vóór 1795 de titel van de enige edelman, die als zodanig in de Staten van Zeeland stemgerechtigd was en die dus met de 6 stemhebbende steden de Staten van dat gewest vormde. Oorspronkelijk waren het de ambachtsheren die, met de abt van Middelburg, het lid „prelaat en edelen” der Statenvergadering vormden.
Onder hen trad het geslacht Bourgondië steeds meer op de voorgrond.Maximiliaan van Bourgondië was de eerste, die telkens bij belangrijke zaken als enige edelman, alle andere ambachtsheren vertegenwoordigend, met de prelaat en de steden de beslissing nam of in minder belangrijke de enige verschijnende edelman was, speciaal sinds 1543. Na zijn overlijden (1558) treedt de Prins van Oranje (nu stadhouder) als vertegenwoordiger van zijn zoon, Philips Willem, heer van Maartensdijk en Scherpenisse, op als de voornaamste of eerste edelman: in verschillende kwesties verschijnt hij alleen. Als koning Philips in 1568 het markiezaat van Vere en Vlissingen koopt, wordt er uitdrukkelijk bij bepaald, dat daaraan niet het recht van Eerste Edele is verbonden. Na 1572 wordt Oranje nog invloedrijker; in 1581 koopt hij ook het markiezaat en sindsdien is hij onbetwist de voornaamste en practisch de enige edelman in de Staten. Prins Maurits bewerkstelligt, dat sinds 1596 alle andere edelen ook rechtens zijn uitgesloten; sindsdien verschijnen nog slechts 6 steden en de vertegenwoordiger der Oranjes. In de Gecommitteerde Raden had men dezelfde verdeling. Dit bleef zo, totdat in 1795 tegelijk met het stadhouderschap het recht van Eerste Edele verdween.
Lit.: A. Meerkamp van Embden, De prins en de staat van eersten edele in Zeeland (Prins Willem van Oranje, Gedenkboek 1533-1933, Haarlem 1933).