Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Edward GIBBON

betekenis & definitie

Engels geschiedschrijver (Putney 27 Apr. 1737 Londen 16 Jan. 1794), uit een oud geslacht van landadel, matig gefortuneerd; op jeugdige leeftijd in Oxford tot het Katholicisme bekeerd, werd hij op 16-jarige leeftijd ter herbekering naar Lausanne gestuurd, in de leer bij de Calvinistische dominee Daniël Pavilliard (1753). In 1758 keert hij terug naar Engeland, vanwaar hij in 1764 weer vertrekt.

Na een verblijf van enkele maanden in Parijs bereikt hij weer Lausanne, waar hij zijn Italiaanse reis voorbereidt (Apr. 1764 - Mei 1765). In Rome doet hij, mijmerend op het Capitool, de inspiratie op voor zijn grote werk History of the Decline and Fall of the Roman Empire. Hieraan begint hij pas in 1770, wanneer hij na de dood van zijn vader onafhankelijk is geworden en zich in Londen heeft gevestigd. Het eerste deel (1776) was onmiddellijk een groot succes. Het werd in 1781 gevolgd door de delen II en III.

In 1783 vertrekt Gibbon weer naar Lausanne, waar hij zijn Decline and Fall voltooit (deel VI verschijnt in 1788). In 1793 begeeft hij zich naar Londen, waar hij sterft.Gibbon’s magnum opus behoort door zijn taal en stijl tot de klassieken van het Engelse proza. Als geschiedwerk onderscheidt het zich door zijn zin voor continuïteit en eenheid in een groot historisch proces (14 eeuwen, van de dood van Domitianus in 96 tot de val van Constantinopel in 1453). Uiteraard beschikte hij nog niet over de wetenschap der bronnen en der bronnencritiek, die een schepping is van de 19de eeuw, doch de wijze, waarop hij het materiaal en de bronnen, die hem toegankelijk waren, gebruikte, getuigt van een voorbeeldige critische zin. De ideologie die het werk draagt is typisch voor de tijd der Verlichting.

Anders dan de oude humanisten, die vóór alles de Republiek en haar geschiedschrijver Livius liefhadden, ziet Gibbon Rome’s Gouden Eeuw in de tijd van de „verlichte despotie” der Antonijnen: van 96 tot de machtsaanvaarding van Commodus in 180. Inzake de godsdienst is Gibbon’s hoofdtrek zijn afkeer van het fanatisme, dat hij zelfs ^„omgekeerde vorm”, zoals hij het noemt, bij Voltaire opmerkt en verafschuwt. Dat hij de vormenrijkdom van secten en ketterijen in de eerste eeuwen van het Christendom met zoveel verve heeft beschreven, behoeven wij niet te zien als een bewijs van verdrongen religieuze aanleg of behoefte, doch kunnen wij begrijpen als de belangstelling van de intellectueel voor theologische casuïstiek. Critiek op Gibbon’s werk vindt men in de Inleiding van Bury’s beroemde editie (in 7 dln, 1896-1900, versch. herdrukken), die samengevat luidt, dat Gibbon’s „history of the Empire from Heraclius to the last grand Comnenus of Trebizond is merely a sketch with certain episodes more fully treated”.

Gibbon was van 1774-’82 lid van het Parlement en werd in 1774 gekozen als lid van de Literary Club, ook wel genaamd Johnson’s Club of The Club. Zijn lelijk uiterlijk, zijn ijdelheid en lichtgeraaktheid leverden stof voor vele weinig vleiende anecdotes. Na zijn dood gaf zijn vriend Lord Sheffield zijn Miscellaneous Works uit (2 dln, 1796, 2nd ed. in 5 vols, Londen 1814), waarin de Autobiography.

PROF. DR J. ROMEIN

Uitg.: in de uitg. der Brieven, Dagboeken e.d. heerst veel verwarring. Men raadplege de edities van: Protbero, Private Letters of E. G. (Ixmdon 1896); John Murray, The Autobiographies of E. G. printed verbatim from hitherto unpubl.

MSS., London 1896; J. B. Bury, The Autobiography of E. G., as originally printed by Lord Sheffield, with Intr., in: The World’s Classics, 1907; D.

M. Low, G.’s Journal to Jan. 1763 (London 1929, met uitv. ini. en bibl.).

Lit.: D. M. Low, E. G., 1737-1794 (London 1937, leesbare biografie met lit.); J.

E. Norton, A Bibl. of the Works of E. G (Oxford Univ. Press 1940); G.

M. Young, G. (1932, herdr. 1946) (beknopt); A. Hamilton Thompson, G. (1946), (zeer beknopt 16 biz.).

< >