is de verbinding tussen economie, wiskunde en statistiek. Deze tak van wetenschap bestaat nog slechts ca 35 jaar.
De naam „econometrie” werd haar in 1926 door de Noorse econoom Ragnar Frisch gegeven. In de econometrie worden de relaties der wiskundige economie getoetst met behulp van statistische gegevens, d.w.z. de getallenwaarden der in de vergelijkingen voorkomende parameters bepaald. De voor de parameters gevonden waarden kunnen worden verworpen of aanvaard; de econometrie selecteert dus de door de theoretische economie tussen de economische grootheden aangenomen betrekkingen. Voordat een relatie geaccepteerd wordt, passeert deze de zeef der econometrie. Het wiskundig-statistische element in de econometrie betreft de methodiek, het wiskundig-economische element de inhoud van deze tak van wetenschap.Het wiskundig-statistisch apparaat dient:
1. ter aanpassing van de statistische gegevens aan de relaties, en
2. ter toetsing van de hiermede gevonden resultaten.
Daarnaast moeten de resultaten natuurlijk ook op hun economische mérites beoordeeld worden. Veelal, doch niet uitsluitend wordt voor het eerstgenoemde doel gebruik gemaakt van de correlatie-rekening, voor het laatstgenoemde van de significance-tests van R. A. Fisher, Pearson, Frisch en T. Koopmans.
Het formele en het materiële element zijn in de econometrie nauw met elkaar verbonden. Dit blijkt o.a. uit het volgende: wegens practisch-economische en statistisch-technische redenen moeten de relaties tussen de grootheden, dat zijn de vergelijkingen, zo eenvoudig mogelijk zijn. Bij de enkelvoudige relaties geldt dit ten aanzien van de structuur en het aantal variabelen; bij de meervoudige relaties bovendien ten aanzien van het aantal vergelijkingen. In een volledig stelsel moet dit laatste per definitie gelijk zijn aan het aantal variabelen. Men beperkt zich meestal tot lineaire, of op lineaire vorm herleidbare vergelijkingen. Aangetoond kan worden dat een dergelijke benadering onder bepaalde voorwaarden gerechtvaardigd is. In feite wordt hieraan vaak voldaan; zo heeft men in zeer vele gevallen tot aan de capaciteitsgrens lineaire kostenfuncties toepasselijk gevonden. De redenen voor de beperking tot eenvoudige functievormen zijn bij enkelvoudige relaties gelegen in:
1. het meestal geringe aantal — ten naaste bij — van elkaar onafhankelijke waarnemingen betreffende grootheden die volgens de economische theorie met elkaar verband houden;
2. het verschijnsel der multi-collineariteit;
3. somtijds de slechte kwaliteit van het statistische materiaal.
Van het laatste kan onbetrouwbaarheid, van de eerste twee verschijnselen bovendien onbepaaldheid der parameterwaarden het gevolg zijn. In het bijzonder van belang is de onder 2 genoemde multi-collineariteit. Hieronder wordt verstaan de aanwezigheid van meer dan één (lineaire) betrekking tussen de grootheden in de te toetsen vergelijking(en). Een dergelijk geval doet zich in de economische wetenschap vaak voor. Deze wordt immers juist gekenmerkt door de sterke onderlinge afhankelijkheid der bestudeerde grootheden. Bij meervoudige relaties doen zich bij een ingewikkelde structuur bovendien moeilijkheden ten aanzien van de eliminatie voor.
De enkelvoudige relaties kunnen zowel van economische als van technische aard zijn. Tot de eerste groep behoren bijv. vraag- en aanbodfuncties voor goederen en diensten; tot de tweede bijv. productiefuncties. De resultaten van de desbetreffende onderzoekingen worden veelal samengevat in elasticiteitscoëfficiënten (zie elasticiteit). Deze betreffen steeds een betrekking tussen de afhankelijke, en een onafhankelijk variabele, bijv. van gevraagde of aangeboden hoeveelheden t.o.v. de prijs van het product, de prijzen van vervangende of aanvullende goederen, het inkomen, enz.
De relaties van economische aard hebben zelden op individuen, doch meestal op collectiviteiten betrekking; bijv. de Amerikaanse tarwemarkt, de wereldvrachtenmarkt, enz. Zij zijn m.a.w. macro-economisch (zie economie, wiskundige). Dit heeft het voordeel dat individuele bijzonderheden, overeenkomstig de Wet der grote getallen, elkaar grotendeels compenseren. Deze behoeven dus niet in de vergelijkingen te worden opgenomen. Hierdoor wordt aan het eenvoudspostulaat voldaan. In het macro-economische onderzoek worden de betrekkingen tussen „het” loon, „de” consumptie, „het” (binnenlandse of buitenlandse) prijsniveau enz., onderzocht. Hiertoe wordt van samengestelde indexcijfers gebruik gemaakt. Deze laatste moeten in verband met hun taak in de vergelijkingen aan bepaalde voorwaarden voldoen. Zo geschiedt de weging der enkelvoudige, samenstellende indices overeenkomstig de mate waarin deze op een bepaalde factor reageren. De mogelijkheid zowel als de noodzaak van het gebruik van samengestelde indices wordt bepaald door de mate van correlatie tussen de samenstellende indices.
Op het gebied van vraagstudies heeft de Amerikaanse econoom H. L. Moore baanbrekend econometrisch onderzoek verricht. Zijn loon-studies heeft hij neergelegd in zijn Laws of Wages (1911), zijn studies betreffende vraag en aanbod van landbouwproducten in zijn Synthetic Economics (1913). Zijn beschouwingen en resultaten waren echter weinig bevredigend. De oorzaak hiervan is gelegen in zijn oncritisch gebruik van de partiële beschouwingswijze van Marshall. Deze laatste is gekenmerkt door het „ceteris paribus” („terwijl al het overige gelijk blijft”).
Het onderzoek van de vraag naar landbouwproducten heeft H. Schultz voortgezet en in het standaardwerk Theory and measurement of demand (1938) neergelegd. Dat juist de vraag naar landbouwproducten met voorliefde als studie-object is gekozen, is niet verwonderlijk. Ten eerste worden de oogstfluctuaties van jaar op jaar vnl. door meteorologische, d.i. voor het onderhavige onderzoek, toevallige factoren bepaald. De veranderingen van de vraagfunctie in de tijd vertonen daartegenover een veel geleidelijker verloop. Aldus kunnen de gevonden combinaties van oogsthoeveelheden en gemiddelde prijzen geacht worden het vraagverband te benaderen. In de tweede plaats spelen hier practisch-politieke overwegingen een rol (in verband met landbouwcrisismaatregelen). Omgekeerd wordt echter voor sommige producten het aanbod o.a. door de prijzen bepaald. Voor akkerbouwproducten is dit het geval voor zover het aanbod verband houdt met de beteelde oppervlakte. Als een gevolg van de groeiperiode bepaalt dan de prijs in periode t het aanbod in periode t + 1. Hierbij is de eenheidsperiode gelijk aan de gemiddelde rijpingstijd gekozen. Verondersteld wordt dat het aanbod in periode t de gemiddelde prijs in diezelfde periode bepaalt. Aldus ontstaat een schommelende beweging van hoeveelheid en prijs met periode 2 (spinnewebtheorema). De amplitude der beweging kan nu, afhankelijk van de verschillende reactie-intensiteiten (elasticiteitscoëfficiënten), in de tijd afnemen, gelijk blijven of toenemen; men spreekt dan resp. van een gedempte, niet-gedempte en anti-gedempte beweging. Dergelijke bewegingen zijn voor de tarwe-, suiker- en varkensmarkt waargenomen. Zij zijn een gevolg van het feit dat niet alle in de relatie voorkomende grootheden op eenzelfde tijdstip of periode betrekking hebben.
Een ander geval van dynamische relaties doet zich voor bij de vraag naar duurzame goederen. Deze kan nl. worden gesplitst in:
1. een vervangingsvraag, afhankelijk van de vraag in het verleden met een tijdsverschil, gelijk aan de gemiddelde levensduur van het goed: echo-principe, zoals dit bijv. bij de Noorse scheepsbouw werd gevonden, en
2. een uitbreidingsvraag, afhankelijk van de omvang van het reeds aanwezige apparaat, welk laatste kan worden voorgesteld als de integraal van de uitbreidingsinvesteringen over de tijd.
De productie-technische relaties kunnen micro-economisch of macro-economisch worden beschouwd. Het eerste is bijv. door ir J. W. A. Muller voor de mijnen, het laatste door de Amerikaanse econoom Douglas voor de gehele industrie verricht. Douglas stelt voor de lange termijn de productie afhankelijk van de hoeveelheid gebezigde arbeid en kapitaal. Hieraan is de voorwaarde verbonden dat een toeneming van arbeid en kapitaal, beide met x pct, de productie eveneens met x pct doet toenemen: een homogeen lineaire productie-vergelijking. Uit deze vergelijking volgt een zeer hoge elasticiteit van de vraag naar arbeid (ca 4). Deze is aanmerkelijk hoger dan die welke voor de korte termijn wordt gevonden. De theorie van Douglas is vooral belangrijk omdat zij een ontbrekende schakel in de macro-economische stelsels heeft aangevuld.
Op het ogenblik is men in Amerika bezig met het uitwerken van nieuwe methoden voor het econometrische onderzoek van vergelijkingenstelsels. De tot voor kort gebruikelijke werkwijze bestaat uit:
1. bepaling van de parameters der analytische vergelijkingen, en
2. uitvoering van het eliminatieproces.
Deze bewerkingen wil men thans omkeren; en wel om de volgende reden. Men heeft gevonden, dat de „oude” methode onder bepaalde omstandigheden tot tegenstrijdigheden kan leiden. Dit is vnl. bij „statische” stelsels het geval. De oorzaak hiervan is gelegen in het feit, dat de grootheden van het stelsel in meer dan één vergelijking kunnen optreden. Daarom wordt de veronderstelling van ééndimensionale Gaussiaanse verdeling der storingstermen in ieder der analytische vergelijkingen vervangen door de hypothese van een meer-dimensionale Gaussiaanse verdeling van de verschillende storingsfactoren te zamen. Aldus maakt de econometrist zich los van de partiële beschouwingswijze en beschouwt het geheel. De nieuwe methoden dragen thans (midden 1947) nog een programmatisch en experimenteel karakter. Programmapunten vormen het opnemen van de theorie der onvolledige mededinging, en discontinuïteiten in het economisch leven.
Het is te verwachten dat de econometristen zullen voortgaan op de weg van uitbreiding van hun arbeidsterrein en verbetering van hun werkwijze. Deze laatste bestaat uit het gebruik van meer uitgewerkte statistisch-wiskundige methoden,beter statistisch materiaal en realistische, zowel gedetailleerde als algemene, economische methoden. Hiertoe is de nauwe samenwerking van economen, wiskundigen en statistici vereist.
MR W. H. SOMERMEYER
Lit.: Inleidend: J. Tinbergen, Econometrie (1943). Critisch: F. A. G. Keesing, Econometrie. De Economist 1941, met antwoord van prof. Tinbergen, ald. Over de nieuwe richting in de econometrie: T. Haavelmo, The probability approach in econometrics (1944). Econometrische studies treft men aan in Econometrica, orgaan der Econometric Society. Deze telt bijna 1000 leden, verspreid over 26 landen; zij zetelt in de V.S. (Chicago). Andere tijdschr. met econometrische studies: Sonderhefte van het Inst. f. Konjunkturforschung te Berlijn (vóór 1940), Review of Economic Statistics (V.S.), Review of Economic Studies, Oxford Economic Papers (Eng.) en voor Nederland in de Nederlandsche Conjunctuur, voortgezet als Statistische en Econometrische Onderzoekingen en Economisch Statistisch kwartaalbericht.