vooraanstaand bolsjewiek van Poolse afkomst (Wilna 1877 - Moskou 20 Juli 1926), trad in 1895 te Wilna tot de Litause sociaal-democratische partij toe, werd in 1897 voor drie jaar naar het gouv. Wjatka verbannen, doch ontvluchtte; echter reeds in Febr. 1900 werd hij opnieuw gevangen en in de citadel van Warschau opgesloten.
Het vonnis luidde verbanning naar Oost-Siberië, maar hij wist weer te ontvluchten. Te Krakau werkte hij als bestuurslid nauw met Rosa Luxemburg en Jogiches-Tysko samen bij de herorganisatie der Poolse sociaal-democratische partij. Nadat hij in het geheel meer dan 12 jaar in de gevangenis had doorgebracht, kwam de Febr. (Mrt)-revolutie van 1917 ook hem bevrijden. Hij nam actief deel in de strijd der bolsjewistische partij; het 6de congres (Aug. 1917) dier partij koos hem in het bestuur, waarvan hij tot zijn dood toe lid zou blijven. Bij het uitbreken der October-revolutie te Petrograd werd hij onmiddellijk tot commandant van het Smolny-instituut benoemd.Zijn grote bekendheid dankte hij aan zijn voorzitterschap (met onbeperkte volmachten) over de Tsjeka, de in Dec. 1917 ingestelde buitengewone commissie tot bestrijding van de contra-revolutie. Toen in 1922 de Tsjeka in de G.P.Oe. werd omgezet en tegelijkertijd haar werkzaamheden verminderden, bleef hij wel is waar haar leider, maar werd tevens volkscommissaris voor het transportwezen, in welke functie hij zijn voornaamste aandacht op de verbetering van de spoorwegen richtte. Febr. 1924 werd hij voorzitter van de Opperste Economische Raad van de U.S.S.R. In de inwendige partijstrijd stond hij tegenover de oppositie. Na een felle redevoering tegen haar stierf hij 20 Juli 1926 plotseling aan een hartverlamming. Hij ligt begraven tegen de muur van het Kreml, naast het Mausoleum van Lenin.