Gewoonlijk beschouwt men de dwangopvoeding als een middel om de criminaliteit der jeugd tegen te gaan. Langzamerhand groeide de opvoedingsgedachte ook ten aanzien van meerderjarige misdadigers, zodat het belang der leeftijdsgrenzen allengs verflauwde.
De practijk kent in vele landen verbeteringsgestichten voor jonge meerderjarigen, om langs die weg te komen tot morele heropvoeding. Zo spreekt men van dwangverpleging bij bedelaars en landlopers, wanneer deze in een rijkswerkinrichting geplaatst worden; minderjarigen zowel als psychopathen worden ter beschikking der regering gesteld, terwijl ten slotte verschillende vormen van reclassering eveneens ten doel hebben maatschappelijk afgedwaalden buiten de gevangenis te houden en op te voeden tot behoorlijke burgers.
De dwangopvoeding in engere zin, dus van jeugdige personen, heeft in de loop der tijden steeds sterk de aandacht getrokken, Het behandelen van minderjarigen als volwassenen bij het opleggen van straffen had hoogst ongunstige gevolgen en op verschillende wijzen heeft men getracht een onderscheid te maken. In de meeste wetgevingen treft men de bewijzen daarvoor aan. Zo werd in Nederland vóór het Wetboek van 1886 aangenomen, dat kinderen beneden een bepaalde leeftijd niet toerekeningsvatbaar waren of hadden gehandeld zonder oordeel des onderscheids.
Reeds in 1834 werd te Rotterdam de eerste jeugdgevangenis geopend, om te voorkomen, dat kinderen met volwassenen in eenzelfde strafgesticht zouden worden opgesloten. Deze inrichting, welke als de eerste jeugdgevangenis of opvoedingsgesticht kan worden beschouwd, bestond tot 1866 en heeft vooral onder de directeur J. W. Schlimmer goed gewerkt. Voor hem was het schoolonderricht het belangrijkste, en de hier verrichte arbeid en de resultaten daarvan trokken ook in het buitenland sterk de aandacht. Na zijn aftreden werden de resultaten slechter, en is ten slotte besloten deze eerste jeugdgevangenis te verplaatsen en te hervormen. Zij werd in 1866 overgebracht naar de Kruisberg, een landgoed onder Ambt-Doetinchem, dat thans nog dienst doet als rijksopvoedingsgesticht.
In de 19de eeuw kwam men geleidelijk tot de overtuiging, dat het kind niet in de eerste plaats gestraft moest worden, doch dat het verwijderd diende te worden uit de omgeving, waarin het was opgegroeid, en waarin zijn opvoeding was verwaarloosd. De zgn. Kinderwetten van 12 Febr. 1901 (Stbl. 63 en 64), welke 1 Dec. 1905 in werking traden, braken geheel met het voor die tijd gevolgde stelsel. De aanvullende wet van 5 Juli 1921 (Stbl. 834) bracht weer een belangrijke wijziging door de invoering van de Kinderrechter en het scheppen der mogelijkheid van de ondertoezichtstelling van minderjarigen. Ten slotte zijn bij de uitvoering dezer wetten tal van leemten gebleken, welke reeds vóór Wereldoorlog II de wenselijkheid van herziening aan de dag deden komen. Deze herziening werd na de oorlog opnieuw behandeld en leidde tot de wet van 10 Juli 1947 (Stbl. H 232), welke weldra ingevoerd zal worden.
De grondslagen voor de dwangopvoeding zijn te vinden in de artt. 39 en volgende van het W.v. Sr. Bij strafrechtelijke vervolging van iemand beneden de achttien jaar kan de rechter bevelen, dat de schuldige aan een misdrijf of aan bepaalde in de wet opgesomde overtredingen ter beschikking van de regering worde gesteld zonder toepassing van enige straf. Als gevolg hiervan wordt het kind dus niet gestraft, maar aan de regering toevertrouwd ter verdere opvoeding. Het wordt dan geplaatst hetzij in een rijksopvoedingsgesticht, waarvan er voor jongens een is te Amersfoort en een ander te Doetinchem, terwijl dat voor meisjes zich te Zeist bevindt, hetzij toevertrouwd aan een in het rijk gevestigde, rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging of aan een aldaar gevestigde stichting of instelling van weldadigheid, welker statuten, stichtingsbrieven of reglementen duurzame verzorging van minderjarigen in of buiten gestichten voorschrijven. Deze dwangopvoeding kan tot het 21ste jaar worden voortgezet (art. 39 bis W.v.Str.).
De regering heeft steeds een deel van haar taak overgedragen en overgelaten aan het particulier initiatief, dat zich met kracht en toewijding heeft gegeven om de criminaliteit der jeugd te bestrijden. In de eerste plaats moet daarbij genoemd worden Pro Juventute, dat ter bereiking van dit doel er zich op heeft toegelegd minderjarigen, wier handelingen hebben geleid of gevaar lopen te leiden tot strafrechtelijk onderzoek, vervolging of straf, — in of buiten gestichten — duurzaam te verzorgen. Er bestaan in Nederland tal van plaatselijke verenigingen, welke zich hebben aaneengesloten tot het Nederlands Verbond der Verenigingen Pro Juventute, dat, geholpen door zijn ambtenaren voor de Kinderwetten, op dit gebied zegenrijk werk verricht.
Onder de belangrijkste verenigingen op dit terrein werkzaam kunnen verder vermeld worden:
1. het Internaat de Goede Herder te Almelo, dat bij de regeringsgestichten is ingeschakeld voor het opnemen van R.K. voogdij- en regeringskinderen;
2. het Katholiek Verbond voor Kinderbescherming;
3. de Protestantse Voogdij vereniging „Tot Steun”;
4. de Rudolphstichting bij Achterveld (Geref.);
5. de Nederlands Hervormde Kinderzorgbond, waarbij tal van instellingen zijn aangesloten;
6. het doorgangshuis „Hoenderloo”;
7. de Vereniging Nederlands Mettray te Rijsselt bij Zutfen, opgericht in 1851, op aandrang van W. H. Suringar en in navolging van de in 1840 in Mettray (bij Tours, Frankrijk) gestichte landbouwkolonie voor jeugdige veroordeelden en zedelijk verwaarloosden;
8. Valkenheide, opvoedingsgesticht vanwege de Nederlands Hervormde kerk;
9. de Vereniging Boddaert-Tehuizen, gesticht in 1904 door jkvr. E. Boddaert; zonder dat deze opsomming als volledig bedoeld is.
De beslissingen omtrent de wijze van plaatsing gaan uit van de minister van Justitie, nadat het algemeen college van toezicht, bijstand en advies voor het rijkstucht- en opvoedingswezen is gehoord. Naast deze terbeschikkingstelling kan de rechter de jeugdige boosdoener echter ook straffen, o.a. door plaatsing in een tuchtschool. De minister van Justitie noemde destijds de tuchtschoolstraf „een tijdelijke vrijheidsberooving onder voortdurende leiding en toezicht, waarbij het beginsel van de rechtvaardigheid der straf zeer zeker niet wordt losgelaten, maar bij welker toepassing de rechter voortdurend rekening heeft te houden met het feit dat hij te doen heeft met een kind, d.w.z. met iemand die nog verkeert in een periode van ontwikkeling met meer beperkten gezichtseinder en grooter kans van zedelijk herstel dan in den regel tegenover volwassenen mag worden vermoed”. De kortste duur van plaatsing in een tuchtschool als hoofdstraf is voor één maand, de langste één jaar. Voor jongens is een tuchtschool aangewezen te Nijmegen en te Ginneken, voor meisjes te Montfoort.
Bij de inrichting dezer tuchtscholen is en wordt gezocht naar voor de behandeling van jeugdige personen in het bijzonder passende stelsels, ten einde hen in de toekomst voor de maatschappij te kunnen behouden. Er wordt gewoon lager onderwijs en voorbereidend vakonderwijs gegeven.
Ter beantwoording van de vraag, wanneer terbeschikkingstelling der regering moet worden bevolen en wanneer plaatsing in een tuchtschool nodig is, moge de opmerking van mr H. de Bie dienen, dat de normale minderjarige, die een ernstig feit pleegde, waarvoor berisping of boete te lichte straf zou zijn, in de tuchtschool thuis behoort, als althans ook de omgeving waaruit hij voortkomt niet zo defect is, dat tot terbeschikkingstelling moet worden besloten. Deze kinderrechter neemt aan, dat, wanneer herhaling waarschijnlijk is op grond van de defecten van de jongen of van het gezin, tuchtschoolplaatsing vermeden moet worden en de dwangopvoeding te verkiezen is (Kinderrecht II, blz. 40).
Het K.B. van 15 Juni 1905 (Stbl. 209), dat herhaaldelijk gewijzigd is moeten worden, geeft een volledig overzicht van de regelen, welke gelden voor de plaatsing in de tuchtscholen, de inrichting en het beheer daarvan. Het regelt eveneens de rijksopvoedingsgestichten en de verpleging in particuliere zorg, om ten slotte de instelling en bevoegdheden van het Algemeen College, hierboven genoemd, te bepalen.
Het strafrecht en burgerlijk recht voor kinderen kunnen in verschillende gevallen samenlopen in deze zin, dat ook civielrechtelijk dwangopvoeding mogelijk is. De artt. 373 e.v. B.W. scheppen de mogelijkheid voor de kinderrechter, buiten het strafrecht om maatregelen te treffen tegen de misdadigheid der jeugd. Wanneer een kind, uit welke oorzaak ook, zodanig opgroeit, dat het met zedelijke of lichamelijke ondergang bedreigd wordt, kan dat kind door hem voor bepaalde tijd „onder toezicht worden gesteld”. Het verzoek daartoe kan uitgaan van ouders of voogden, van verwanten, van de Voogdijraad en van het Openbaar Ministerie. De rechter kan het kind onder toezicht van een gezinsvoogd plaatsen om hulp bij de opvoeding te verlenen, hij kan het in een observatiehuis doen opnemen ten einde op grond der aldus verkregen rapporten zich een juist oordeel te vormen over de voor het kind meest gewenste maatregel (een rijksobservatie-inrichting bevindt zich te Huizen) of het voor een bepaalde tijd laten onderbrengen in een gesticht of inrichting, bestemd of geschikt voor kinderen, die bijzondere tucht behoeven.
Ook in het buitenland tracht men jarenlang de criminaliteit der jeugd te bestrijden door verschillende opvoedingsmaatregelen. In Engeland werd reeds in 1817 opgericht: „The Society for the improvement of prison discipline and the reformation of juvenile offenders”, en later is men gaan zoeken naar de mogelijkheid ook voor personen, die de kinderschoenen reeds ontwassen zijn, inrichtingen te maken, waarin vrijheidsstraffen zouden kunnen worden ondergaan op zodanige wijzen, dat een tussenvorm werd gevonden tussen de tuchtschool en de gevangenis. Zo kent Engeland het zgn. Borstalsysteem, een reclasseringsmethode, het eerst in 1902 ingevoerd in de gevangenis te Borstal en later ook elders, een systeem in het bijzonder bedoeld voor „juvenile adults”. In de V.S. ontwikkelden zich de zgn. Reformatories.
In Nederland heeft de wet van 31 Dec. 1927 een voorziening getroffen, om in die richting ook meerderjarigen aan een soort dwangopvoeding te onderwerpen, en werd een bijzondere strafgevangenis voor jongemannen te Zutfen gesticht, omdat de verwachting gekoesterd kan worden, dat de inrichting en werkwijze daar betere gevolgen voor de maatschappij zullen opleveren dan opsluiting in een gevangeniscel. De artt. 13a e.v. W.v.Sr. bepalen, dat personen van 16 tot 23 jaren, die wegens een misdrijf tot gevangenisstraf zijn veroordeeld, kunnen worden overgebracht naar die bijzondere strafgevangenis. Deze eerste jeugdgevangenis is 2 Oct. 1937 geopend. Om een denkbeeld te krijgen van de daar gevolgde werkwijze en de bereikte resultaten zijn de jaarverslagen over 1940 en 1941 van belang, doch deze vorm van dwangopvoeding, die ook van de oorlogsjaren de invloed heeft ondergaan, is nog te kort in werking om de vraag te beantwoorden of wellicht uitbreiding van de leeftijdsgrens wenselijk is.
MR DR J. WIJNVELDT ♰
Lit.: Appelius, Die Behandlung jugendl. Verbrecher u. verwahrloster Kinder (1892); S. Barman, The English Borstal System (London 1934); H. de Bie, Kinderrecht (dl I, Civielr. dl, 1927; dl II, Strafr. dl, 1929); M. G. J. Boissevain, Samenwerking tusschen Overheid en bijz. personen bij de dwangopvoeding v. jeugdige misdadigers (Ac. Pr. Amsterdam 1891); Frans Coenen Jr, De Fransche wet tot bescherming van verwaarloosde kinderen (Ac. Pr. Amsterdam 1896); D. O. Engelen, De verwaarloosde jeugd en de jeugdige misdadigers (1895); Folks, The care of destitute, neglected and delinquent children (1901); J. A. van Hamel, Handl. bij de practijk der Kinderwetten 4de dr. (1924); H. Hes, Berechting van jeugdige delinquenten (1905); Hanna Hillesum, Biogr. onderzoek naar de werking van het Rijksopvoedingsgesticht voor meisjes en naar de oorzaken der meisjesmisdadigheid (Ac. Pr. Amsterdam 1918); Joly, L’enfance coupable (1903); B. C. de Jonge, De ontwerpen betreffende het straffen en de strafrechtspleging van jeugdige personen (Utrecht 1900); J. Klootsema, De Rijksopvoedingsgestichten voor jongens sinds de inwerkingtreding der kinderwetten (T.v.S. dl 34, blz. 387); Idem, Misdeelde kinderen (1904); W. P. C. Knuttel, Regeeringskinderen (Ac. Pr. Leiden 1918); A. D. H. Kolff, De jeugdige leeftijd in het strafrecht (Utrecht 1886); R. Koppe, Eenige strafr. beschouwingen in verband met het beginsel van de wet van 12 Febr. 1091, S. no 63 (Groningen 1906); J. L. Landsberg, Das Recht der Zwangs- und Fürsorge-Erziehung (1908); Seliene J. Meijers, Rijksopvoedingsgestichten, meer i. h. bijz. dat voor meisjes en de resultaten daar verkregen (Utrecht 1918); M. Nijland, Rijksweldadigheidsscholen in België (Ac. Pr. Utrecht 1895); A. F. de Savornin Lohman Jr, De gronden voor het karakter van de dwangopvoeding van jeugdige personen (Ac. Pr. Amsterdam 1896); J. Simon van der Aa, De Rijksopvoedingsgestichten in Nederland (Ac. Pr. Amsterdam 1890); Statistiek van de toepassing der Kinderwetten (jaarl. uitg. van het Centr. Bur. v. d. Statistiek); P. A. Toorenburg, Kinderrecht en kinderzorg in de laatste 100 jaren (Leiden 1918); H. C. Valkema Blouw, De behandeling van jeugdige misdadigers in Engeland (Ac. Pr. Groningen 1928); A. D. W. de Vries en F. J. G. van Tricht, Gesch. d. wetgeving op de misdadige jeugd (1906).
De dwangopvoeding is in België geregeld door de wet van 15 Mei 1912 op de Kinderbescherming. De grondregel is de volgende: Het kind jonger dan 16 jaar begaat geen misdrijven. Indien dat kind zich schuldig maakt aan feiten, die voor volwassenen misdrijven zouden uitmaken, zal het verschijnen voor een speciale rechter, de kinderrechter, die de nodige maatregelen zal nemen om het kind tot betere gevoelens te brengen en om het een betere opvoeding te bezorgen.
Dienaangaande kan de kinderrechter de navolgende maatregelen treffen:
a. de berisping;
b. de jeugdige delinquenten tot aan hun meerderjarigheid toevertrouwen aan een persoon, aan een vereniging of aan een openbare of private instelling van weldadigheid of onderwijs;
c. de minderjarige delinquenten stellen ter beschikking van de regering, in welk geval ze worden gezonden naar een bijzonder gesticht, of opgenomen in een rijksweldadigheidsschool of in elke andere inrichting, die voor hen geschikt is. In de drie opgesomde gevallen kan het kind onder bewaakte vrijheid worden geplaatst.
De kinderrechter kan, wanneer hij daartoe regelmatig aangezocht is, de eerste twee der hierboven vermelde maatregelen insgelijks toepassen op minderjarigen, die de volle leeftijd van 18 jaren niet bereikt hebben, indien zij ernstige redenen tot ongenoegen geven aan hun ouders, aan hun voogden of aan de andere personen, onder wier hoede zij geplaatst zijn.
PROF. DR A. KLUYSKENS
Lit.: H. Velge, Les Tribunaux pour enfants (Bruxelles 1941).