Plaatsing in een rijkswerkinrichting kent het W.v.Sr. als een bijkomende straf, opgelegd naast de hoofdstraf, aan degenen, die zich schuldig hebben gemaakt aan landloperij, bedelarij, souteneurschap of herhaalde openbare dronkenschap (artt. 434 resp. 453 W.v.Sr.). Tevens kan deze bijkomende straf worden opgelegd bij het begaan van een der feiten strafbaar gesteld bij de wet van 13 Juli 1923 S.357 betreffende Dienstweigering, met name bij de verwaarlozing van de plichten om te werken.
Belangrijker is de mogelijkheid van plaatsing in een rijkswerkinrichting volgens art. 7 Wet op de Econ. Delicten; de wetgever heeft hier vooral gedacht aan de bestraffing van werkschuwe zwarthandelaars. Uit de genoemde groepen van delinquenten op wie de bijkomende straf kan worden toegepast blijkt reeds, dat het hier in wezen meer gaat om een beveiligingsmaatregel tegen werkschuwe elementen.Plaatsing duurt ten minste drie maanden, ten hoogste drie jaar (art. 32 W.v.Sr.). Voor openbare dronkenschap bij herhaling, en in verband met de Dienstweigeringswet kan slechts 1 jaar Rijkswerkinrichting worden opgelegd. Bij het Besluit Buitengewoon Strafrecht (D 61) is bepaald in art. 7, dat bij veroordeling tot vrijheidsstraf de rechter kan bepalen, dat de schuldige, zo hij tot werken in staat is, de straf geheel of gedeeltelijk in een R.W.I. zal ondergaan; tijdslimiet is daarbij niet gesteld.
De wijze van behandeling in de rijkswerkinrichting lijkt op die in een strafgevangenis. De straf wordt echter in algehele gemeenschap ondergaan, de arbeid is vooral arbeid in de open lucht. De belangrijkste R.W.I. is Veenhuizen (voor mannen). Sinds de grotere sociale zorg is het aantal veroordeelden wegens landloperij en bedelarij, en sinds de opkomst van de sport en de verandering der drinkgewoonten het aantal wegens herhaalde openbare dronkenschap zeer afgenomen. Op 31 Dec. 1949 was de bevolking der Rijkswerkinrichting (behalve de politieke delinquenten) 771, op 31 Dec. 1899 was deze 3832.
PROF. MR B. V. A. RÖLING
Lit.: W. P. J. Pompe, Handb. v. h. Ned. Strafr., 3de dr. (Zwolle 1950), blz. 340 v.v.