Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DURGÂ

betekenis & definitie

is de naam van een Indische godin, de gemalin van Śiva, die de god is van het eeuwig rhythme van schepping en vernietiging in het heelal. In haar zijn verschillende eigenschappen verenigd, maar evenals het geval is bij Śiva vormen deze een niet harmonisch geheel.

De verschillende mythologische figuren blijken uit de verscheidenheid van haar namen. Als trouwe gade van Śiva voert zij de bijnaam Satî, de brave vrouw. Van naturalistisch standpunt beschouwd is zij zowel het licht, dat bij zijn opkomst de wereld openbaart, als de wereld der verschijnselen, de zichtbare natuur zelf. Het grote feest van de godin is de Durgâ-pujâ, dat in Sept. gedurende negen dagen met grote luister vooral in Bengalen gevierd wordt. Als Kâlî, „De Zwarte”, vertegenwoordigt zij het vreselijk aspect van Śiva’s śakti, zijn kosmische scheppingskracht, in tegenstelling tot Umā, Gaurî of Pârvatî, die er het liefelijke of schone aspect van is. In de iconografie wordt zij voorgesteld als een zwarte, tienarmige figuur, vreselijk van gelaatsuitdrukking, druipend van bloed, omgeven door slangen en omhangen met doodshoofden. De voornaamste tempel, waarin zij vereerd wordt, bevindt zich te Kâmâkhyâ bij Gauhatî, aan de oevers van de Brahmaputra rivier. De offers die haar gebracht worden zijn veelal van bloedige aard. In haar verschillende vormen wordt zij vooral in het Tantrisme als moedergodin vereerd. Deze conceptie bestond in Indië reeds in voor-Vedische tijden en heeft sindsdien op het godsdienstig leven der Indiërs grote invloed uitgeoefend.Bij de Javanen wordt vooral Durgâ naast Śiva zeer vereerd, zoals uit de vele beelden blijkt, en wel in haar hoedanigheid van overwinnares van de buffeldemon Mahisjâsura. Deze beelden worden thans door de Javanen Lara Djonggrang genaamd. In Indonesië bestaat op het eiland Bali nog verering van Durgâ.

H. VAN LOOY

Lit.: T. A. Gopinatho Rao, Elements of Hindu Iconography (Madras 1914); N. J. Krom, Inl. tot de Hindoe-Jav. Kunst (3 dln., Den Haag 1923).

< >