(Sénéchal; scalc, knecht; sins, oud: oudste dienaar) was de dienaar, die met het oppertoezicht over de hofhouding van de koning was belast, later de hoogste waardigheidsbekleder van Frankrijk, gelijk eertijds de hofmeier: hoofd van het hof, eerste raad van de vorst, ook als rechter en beheerder van de domeinen. In onderscheid met anderen werd hij grand sénéchal genoemd.
Het ambt was erfelijk in het huis Anjou, maar verdween in 1184.In de lenen had men eveneens seneschalken, belast met het toezicht op het domein. Wanneer deze lenen aan de Kroon terugvielen, werden de seneschalken gehandhaafd. Door de koning benoemd, namen zij een overeenkomstige positie in als elders de baljuw. Dit was m.n. het geval in de streken ten Z. van de Loire. Hun ambtsdistricten heetten sénéchaussées. Deze toestand is tot het einde van het „Ancien régime” bestendigd. Ook in andere landen (Sicilië, Catalonië) kende men de seneschalk als hoog hofdignitaris en regeringspersoon.