Protestants godgeleerde (Langerak 20 Nov. 1817 - Utrecht 14 Dec. 1897), studeerde en promoveerde (1841) te Utrecht en werd 1843 bekroond door Teylers Godgeleerd Genootschap voor zijn: Verhandeling over de tekstcritiek des Nieuwen Verbonds (versch. 1844). In 1843 werd hij predikant bij de Herv. gemeente te Hall, in 1847 te Rotterdam, waar hij buitengewoon geliefd was als prediker, tot hij in 1859 hoogleraar te Utrecht werd.
In 1847 gaf hij zijn De Leer van den Doop en het Avondmaal opnieuw onderzocht, 1ste St. Het Avondmaal en vervolgens nam hij deel aan de strijd tegen de Groninger Richting en vooral ook tegen het modernisme van Opzoomer. Zijn eigen theologisch standpunt wordt het best gekend uit zijn Inleiding tot de leer van God (1870, 1880) en zijn Leer van God (1871), waarin hij zich als warm voorstander van het supranaturalisme, dat toen in de ethisch-irenisch gezinde Utrechtse Theologische Faculteit heerste, doet kennen. In 1845 richtte Doedes met enige anderen de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie op. Van blijvende betekenis is zijn speurwerk, met veel kennis en daardoor ook geluk, op het gebied van oude uitgaven van belang voor de kerkgeschiedenis, voornamelijk van Nederland, de Bijbel, de Catechismus enz.; zijn verzameling zeldzame theologische werken beschreef hij in Collectie van rariora (1887. 2de dr. 1892) en berust thans slechts zeer ten dele in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht. Doedes’ Biografische herinneringen (1894) geven een typisch beeld van zijn leven en van de kerk in zijn tijd in het algemeen.Lit.: G. H. Lamers. in Levensber. v. d. Mij d. Ned. Letterk. (1898) m. bibliogr.; J. M. S. Baljon, in Stemmen voor Waarh. en Vrede 35 (1898); C. H. van Rhijn, in Theol. Studiën 16 (1898); Nw. Ned. Biogr. Wb. II, 397/8; Het Prot. Vaderland II, 510-516.