omvat bij de Katholieken ten eerste het officiële kerkelijke gebed, nl. de getijden en de requiem-mis; ten tweede de begrafenisritus, waarvan de inhoud berust op het geloof in een hiernamaals, in de verlossing, de gemeenschap der heiligen, de waarde van de uitboeting en het gebed voor de overlevenden, als dezen nog vertoeven in het vagevuur, waar ze hun overgang naar de hemel afwachten.
De getijden bestaan uit Vespers, Metten en Lauden. Voor Allerzielendag voegde Pius X er nog de Kleine Uren aan toe. Deze getijden, ook dodenofficie genoemd, ontstonden in de 8ste eeuw en zijn voortgekomen uit het nu nog bestaande gebruik ’s morgens en ’s avonds voor de overledenen te bidden.
Een mis voor de overledenen wordt reeds door Cyprianus vermeld, terwijl bij Augustinus al sprake is van een mis in presentie van de overledene en bij Tertullianus van een zgn. jaargetijde. In de middeleeuwen bestond er een rijke verscheidenheid in de formulieren; thans is deze onveranderlijk. Het gebruik om op de 3de, 7de en 30ste dag na overlijden de Requiem-mis te doen opdragen schijnt een navolging van de Oudjoodse herinneringstijden. Ook heeft een jaargetijde nog altijd plaats. De liturgische kleur is zwart, voor de paus echter paars.
De begrafenis geschiedt volgens een voorgeschreven rite. Het lijk wordt in de kerk gebracht, alwaar de Requiem-mis wordt opgedragen, gevolgd door een Absoute, waarbij het Libera wordt gebeden. Op de begraafplaats, nog altijd vaak kerkhof genoemd, vindt in de Kapel wederom een Absoute plaats en eindelijk de neerlating in het graf (Rituale rom. tit. VI, c. 1-3). Voor kleine kinderen bestaat een eigen ritus en is de liturgische kleur wit, omdat de gedoopten, voor zij tot het gebruik van het verstand zijn gekomen en gezondigd kunnen hebben, bij overlijden direct de hemel geloofd worden binnen te gaan (Rituale rom. tit. VI, c. 7).
DOM. A. BEEKMAN O.S.B.