Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DIMPHNA

betekenis & definitie

Heilige, wordt vereerd te Geel, prov. Antwerpen, samen met de H.

Gerebernus. Te Geel worden twee overblijfselen van oude graftomben bewaard, die van de 7de of de 8ste eeuw dateren, als ook een rode tegel, welke in een van de tomben gevonden werd en waarop de naam van de Heilige in Karolingisch schrift voorkomt. De tegel is in een soort van relikwieschrijn gezet en werd vroeger gebruikt bij het overlezen van krankzinnigen, zoals er thans bij de inwoners van Geel nog worden geherbergd.Over het leven zelf van de H. Dimphna bestaat slechts één Vita (Acta Sanct. Belgii, dl V, blz. 302 vlg.). Zij werd ca 1243 geschreven door Pieter, kanunnik van Saint-Aubert te Kamerijk, die klaarblijkelijk een tot ca 1200 opklimmende Nederlandse levensbeschrijving gebruikte. Volgens dit verhaal, dat op een roman lijkt, was Dimphna de dochter van een heidens koning van Ierland. Nadat deze zijn vrouw verloren had, werd hij zo bekoord door de schoonheid van zijn dochter dat hij haar er toe wilde dwingen met hem te huwen. Zij verzette zich en nam de vlucht, op aanraden van de priester Gerebernus, met wie zij ten slotte te Geel belandde. Hier, te midden van het bos, bouwden de Heiligen een kluis. Maar de heidense koning ontdekte hen en na nieuwe vergeefse pogingen bij zijn dochter, liet hij de priester doden en sloeg hijzelf zijn dochter met het zwaard dood. Deze geschiedenis is in verband te brengen met de legende van Genoveva van Brabant.

DR É. DE MOREAU S. J.

Lit.: L. van der Essen, Etude critique et littéraire sur les Vitae des saints mérovingiens de l’ancienne Belgique (Louvain 1907), blz. 313-320; H. Heucken-Kamp, Die Heilige Dymphna (Halle a. S. 1887); K. Schméing, Flucht und Werbungsagen in der Legende (Münster i. W. 1911); D. Stracke, De oudste Dietsche legende der h. Dimphna, in Bijdr. t. d. Gesch., dl XVI (1926), blz. 1-27; H. Delehaye, Les Légendes hagiographiques, blz. 148 (Bruxelles 1928); K. Künstle, Ikonographie der christlichen Kunst, dl II, blz. 190-192 (Freiburg i. B., 1926).

< >