Nederlands theoloog (Dussen 20 Mrt 1847 - Groningen 25 Dec. 1922), promoveerde te Utrecht in 1877 tot doctor in de godgeleerdheid op een proefschrift, getiteld Begrip en methode der dogmatiek, was achtereenvolgens predikant te Veen, Baambrugge, Kollum en Arnhem. In 1883 werd hij benoemd tot hoogleraar te Groningen.
Hij wordt evenals P. D. Chantepie de la Saussaye en J. J. P. Valeton Jr tot de zgn. „ethische” richting gerekend en had zowel op vele theologen als niet-theologen door zijn rijke persoonlijkheid een sterk vormende invloed.Bibl.: Het conflict tusschen Socrates en zijn volk (1890); Verkeerd bijbelgebruik (1891); Historische schetsen (1891; 2de dr., 1911); Maurice Maeterlinck. Een studie (1897); Vota academica. Overwegingen en wenschen op het gebied van het hooger onderwijs (1904); De Imitatie van Thomas à Kempis (Baarn 1906); Het wezen des Christendoms (drie voordrachten, Baarn 1907); Macbeth en de nieuwste crimineele psychologie (1911); Ibsen’s Brand (Groningen 1913); Socrates (1922). Verder bezorgde hij de vertaling: Thomas à Kempis, De navolging van Christus (Haarlem 1909); Gezamenlijke werken (5 dln, 1917, 6de dl in 1924 met levensbericht van M. van Rhijn).