Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DIJCK, Johannes Vitus van

betekenis & definitie

Nederlands rechtsgeleerde (Goor 18 Nov. 1878 -’s-Gravenhage 26 Oct. 1930), promoveerde eind 1905 te Groningen en kwam in 1906 als adjunct-commies op het Dep. van Justitie te ’s-Gravenhage, waar hij in 1916 raad-adviseur werd. In 1922 volgde hij prof.

Taverne op als hoogleraar in het Strafrecht aan de Gem. Universileit te Amsterdam, terwijl hij van 1926 af tevens de functie bekleedde van plaatsv. raadsheer in het Gerechtshof aldaar. Na zijn benoeming tot raadsheer van de Hoge Raad met ingang van 1 Sept. 1927, nam hij tevens deel aan de werkzaamheden van het Hoog Militair Gerechtshof als plaatsv. lid.Prof. Van Dijck was een grondig kenner van het Nederlandse strafrecht en heeft als docent te Amsterdam en door de omstandigheid, dat hij ook na zijn vertrek van het departement telkenmale door de regering geraadpleegd werd, veel bijgedragen tot de ontwikkeling daarvan naar moderne opvattingen. Zijn beginsel: „geen leed als dit niet strikt noodzakelijk is, geen leed om der vergelding wille”, weerspiegelt zich reeds in zijn proefschrift van 1905, waarin hij de eerste toepassing bracht op misdadigers van de speciale psychologie van prof. Heijmans. Ook zijn latere artikelen in het Tijdschrift voor Strafrecht geven een beeld van de moderne toepassing der algemene psychologie in de dogmatiek van leerstukken als die betreffende opzet en schuld. Hij nam een krachtig aandeel aan de totstandkoming van het nieuwe Wetboek van Strafvordering van 1925 en bewerkte op een wijze, welke nog steeds aller waardering verdient, de vierde druk van het Handboek van prof. Van Hamel.

MR DR J. WIJNVELDT ♰

Bibl.: Bijdragen tot de psychologie van den misdadiger (Ac. Pr. Groningen 1905); Over de psychische equivalenten van een strafbaar feit (T.v.S. 1916, blz, 325); Voorwaardelijk opzet? (T.v.S. 1924, blz. 355); 4de dr. van Van Hamel’s Inl. tot de studie van het Ned. Strafrecht (Haarlem 1927).

Lit.: M. P. Vrij, in Weekbl. v. h. Recht, no 12195; C. J. Goudsmit en A. Prins, in Nederl. Juristenbl. 1930.

< >