Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DEPRESSIE (atmosfeer)

betekenis & definitie

letterlijk: gebied van lage druk, is in de atmosfeer een gebied waarin de luchtdruk lager is dan in de gehele naaste omgeving (lagedrukgebied). In andere talen wordt voor depressie ook veel gebruikt het woord „cycloon” (cyclone, Zyklone), dat echter in het Nederlands een meer beperkt begrip (zie hierna) aanduidt. Die plaats in de depressie, waar in een horizontaal vlak de luchtdruk lager is dan in alle nabijgelegen omringende punten, heet een barometrisch minimum of de kern van de depressie (N.B.: een depressie kan soms wel meer dan één kern hebben).

Een depressie heet diep als de luchtdruk in de kern veel lager is dan in de naaste omgeving van de depressie. De druk in de kern is op zeeniveau zeer zelden lager dan 930 millibar (700 mm). Depressies van betrekkelijk kleine omvang doch zeer grote intensiteit zijn de tropische cycloon, de tornado en de hoos (laatstgenoemde twee worden in de regel niet met de naam depressie aangeduid); aan deze zal hier geen bijzondere aandacht worden geschonken (zie cyclonen). Depressies van zeer grote omvang zijn de klimatologische lagedrukgebieden, zoals de gordels van betrekkelijk lage druk, die aan de poolzijden van de subtropische hogedrukgebieden en nabij de evenaar kunnen worden gevonden, en de zomerse lagedrukgebieden die boven uitgestrekte continenten kunnen worden gevonden en die we moesson-lagedrukgebieden zouden kunnen noemen (zie luchtdruk en luchtcirculatie).

Verschijnselen,
karakteristiek voor een depressie, zijn in het algemeen: veel bewolking en neerslag en doorgaans veel wind. Op een weerkaart vertoont de depressie het beeld van een aantal gesloten isobaren (lijnen van gelijke luchtdruk) met van buiten naar binnen afnemende druk. De windrichting sluit zich overal min of meer bij de richting van de isobaren aan en wel zodanig, dat op het noordelijk halfrond de wind de laagste druk aan de linkerkant houdt, op het zuidelijk halfrond aan de rechterkant; de wind volgt echter niet precies de isobaren, doch waait iets naar binnen (onder een hoek van 10 à 30° met de isobaren). De gehele windverdeling in een depressie vertoont dus het beeld van een grote wervelbeweging met cyclonale draaiingszin, d.w.z.: op het noordelijk halfrond tegen de wijzers van de klok in, op het zuidelijk halfrond omgekeerd. De bereikte windsnelheden zijn ongeveer evenredig met het drukverval van buiten naar binnen; daar dit laatste bij krachtige depressies plaatselijk zeer groot kan zijn, vinden we daar vaak harde winden en stormen. Alleen vlak bij de kern (het „oog” van de storm, vgl. cycloon) valt het drukverval weg en kan het derhalve zelfs wel bijna windstil zijn.

Depressies trekken in het algemeen, en wel op gematigde breedten meestal ongeveer van W. naar O. Het voorbijtrekken van een depressie geeft op een bepaalde plaats aanleiding tot een karakteristieke opeenvolging van weersverschijnselen, die vooral hiervan afhangt, of de depressiekern ten N. of ten Z. van de betrokken plaats langs trekt (ondersteld dat zij van W. naar O. gaat). In het eerste geval

krijgt men aanvankelijk, wanneer de depressie nog ver weg is, dikwijls een oplossen of afplatten van eventueel aanwezige stapelwolken, gepaard gaande met een krimpen van de wind. De luchtdruk gaat dan geleidelijk dalen en de wind neemt toe uit zuidelijke richting. Uit het W. nadert een scherm van hogere bewolking (cirrus, cirrostratus), dat allengs ondoorzichtiger en dikker wordt en, terwijl de wolkenbasis lager en lager komt, overgaat in altostratus of nimbostratus, waaruit ten slotte regen of sneeuw valt. Dit alles hoort bij wat men de voorkant van de depressie noemt. Dan ruimt de wind, soms in een sprong of in twee sprongen met daartussen een tijdelijke opklaring van het weer, en dan komen de buien, die de achterkant van de depressie markeren. Op de weerkaart liggen de buien vaak langs een of meer lijnen, buienlijnen. De wind komt ten slotte uit W. of N.W. richtingen, de bewolking is een gebroken bewolking van cumulonimbi of cumuli. Het bovenstaande geldt voor een behoorlijk actieve depressie, waarvan de kern ten N. langs trekt. In het andere geval, als zij ten Z. langs trekt, is de opeenvolging van weerstoestanden een meer geleidelijke, terwijl de wind voortdurend krimpt, bijv. van Z.O., over O., N.O. en W. naar N.W.

Luchtsoorten en fronten in een depressie

Nadere analyse, waarvan we de ontwikkeling vooral danken aan de Noren Bjerknes (vader en zoon) en Solberg en de Zweed Bergeron, heeft geleerd dat het bestaan en de „bouw” van een depressie zeer dikwijls nauw samenhangen met het bestaan van luchtsoorten van verschillende origine en de fronten daartussen.

Men onderscheidt in eerste instantie hierin de „warme lucht” (dikwijls van subtropische origine), die de warme sector (W) vult, en de „koude lucht” (K), die meestal polaire lucht wordt genoemd (van noordelijke origine). De afscheiding tussen W en K wordt aan de voorkant gevormd door het warmtefront, aan de achterkant door het koufront. In de ruimte worden warme en koude lucht gescheiden door frontvlakken, die zodanig hellen, dat vóór het warmtefront en achter het koufront de warme lucht over de koude heen ligt; de helling van zo’n frontvlak, dat meer een overgangszone dan een scherp vlak is, is meestal gering, vooral wat het warmtefrontvlak betreft (1 op 100 bijv.). De meeste bewolking wordt gevonden langs de frontvlakken; het wolkenscherm, dat bij nadering van een depressie over ons heen schuift en steeds lager komt, laat niets anders dan het frontvlak aan de voorzijde zien.

Wat de koude lucht betreft onderscheidt men nog de praecyclonale lucht aan de voorzijde (oostzijde) en de postcyclonale aan de achterzijde (westzijde); de laatstgenoemde lucht is meestal het koudst, daar zij meer direct uit het N. is gekomen. Deze twee soorten van (meestal) polaire lucht kan men ook onderscheiden in gevallen waarin van een warme sector niet gesproken kan worden. Zij grenzen dan aan elkaar langs een secundair front.

De oorzaak van de grote hoeveelheden bewolking en de veelvuldige neerslag in een depressie is enerzijds de convergentie van de luchtstroming rondom de kern, waardoor de lucht daar gedwongen wordt op te stijgen (met als gevolg dynamische afkoeling en condensatie), anderzijds de omstandigheid dat bij een frontale depressie de warmere lucht veelal tegen de koudere op glijdt, zoals bij het warmtefrontvlak aan de voorkant, of er door omhoog gedrukt wordt, zoals voor en boven het koufrontvlak aan de achterkant.



Ontwikkeling.
De ontwikkeling van een frontale depressie:

In het beginstadium ontstaat op de weerkaart een golfachtige storing in het verloop van het aanvankelijk stationnaire front. Nabij de top van de „golf” ontstaat weldra een geïsoleerd lagedrukgebiedje, dat met de „golf” naar rechts loopt. De ontstane warme sector wordt geleidelijk groter en de depressie wordt dieper (diept zich uit). Op den duur loopt het koufront op het warmtefront in, waardoor het dit ten slotte inhaalt, te beginnen bij de top van de warme sector, zodat daar, en geleidelijk aan ook verderop, de warme lucht van het aardoppervlak naar boven weggedrukt wordt. De „naad” die overblijft tussen de praecyclonale en de postcyclonale koude lucht wordt „occlusie” genoemd en draagt het karakter van een secundair front. In het slotstadium (rechts in fig. 3) gaat een depressie, „oud” geworden, zich soms vrij snel opvullen. Dit opvullen wordt bevorderd wanneer een depressie, van de zee komend, boven land onder invloed van verhoogde wrijvingsconvergentie geraakt; d.w.z., dat ten gevolge van de meerdere wrijving die het land aan de luchtstroming biedt deze minder goed de isobaren volgt en meer naar binnen loopt, met de neiging de depressie op te vullen. Het is echter ook mogelijk dat een oude depressie, nadat de kenmerken van haar frontale oorsprong zijn verloren gegaan, nog een tijd voortleeft als een lagedrukgebied, dat zich nauwelijks verplaatst en dat zich niet alleen in de lagere niveau’s, maar ook in de hogere (bijv. op 5000 m) vertoont, daardoor een medesturend centrum voor jongere depressies vormend.

De baan die een depressiekern volgt loopt (vooral aanvankelijk) veelal in de richting waarin de warme lucht stroomt. Indien geen warme sector aanwezig is, dan volgt deze baan bij een niet te oude depressie veelal de stroming die op grotere hoogten (bijv. 5000 m) overheerst („sturing” van depressies door de hoogtestroming). Het is dan ook lang niet altijd zo, dat de depressies eenvoudig van W. naar O. lopen; nog afgezien van tropische cyclonen, die in hun jeugd van O. naar W. lopen, komen óók op matige en hogere breedten wel depressies voor die dit doen en die wel „retrograde” depressies genoemd worden.



Het ontstaan
van depressies (cyclogenese) is een moeilijk punt. De aanduiding „golfstoring” voor frontale depressies is slechts beschrijvend, niet verklarend. Er zijn wel twee algemene factoren, die plaatselijk depressie-vormend werken, nl. in de eerste plaats de aanwezigheid van een gebergte als obstakel in een krachtige luchtstroming, waardoor aan de lijzijde een zgn. orografisch lagedrukgebied of een lijtrog (zie luchtdruk) kan ontstaan — iets dat aërodynamisch te verklaren is —, in de tweede plaats kan een thermisch lagedrukgebied ontstaan boven gebieden van het aardoppervlak of de zee, die warmer zijn dan hun omgeving (voorbeelden hiervan zijn de boven genoemde „moesson-lagedrukgebieden” en ook bijv. de zomerse lagedrukgebieden, die zich na warme dagen vaak boven Frankrijk vormen). Beide hier genoemde factoren zijn echter locaal van aard en kunnen geen algemene verklaring geven van het ontstaan van trekkende depressies. De oorzaak van het ontstaan van de meeste actieve depressies op gematigde en hogere breedten moet wel gezocht worden in zgn. „dynamische onstabiliteit” van de horizontale windverdeling; waar nl. langs een N.-Z. gerichte lijn in een zgn. isentropisch vlak (zie aërologie) een voldoende sterk verval van de windsnelheid gevonden wordt — zoals vooral in de buurt van fronten en frontale zones kan voorkomen — daar kan een kleine toevallige storing in het windveld zich onder omstandigheden ontwikkelen tot een cyclonale wervelbeweging in een gebiedje, dat allengs groter wordt; de draaiing der aarde, geholpen door de centrifugale „kracht”, zorgt dat er lucht van de „draaikolk” naar buiten gaat en zo ontstaat een depressie met al de boven beschreven begeleidende verschijnselen. Hoe zo’n mechanisme precies in z’n werk gaat is echter nog lang niet opgehelderd.



Enige bijzondere typen
van depressies. De tropische cycloon is al genoemd, evenals de half-permanente klimatologische lagedrukgebieden, van welke het zgn. IJsland-lagedrukgebied en het Aleoeten-lagedrukgebied demonstraties zijn. Vroeger sprak men ook nogal eens van een zgn. „secundaire (depressie),” waarmee bedoeld werd een lagedrukgebied dat zich aan de rand van een grotere depressie ontwikkelt en zich daarlangs voortbeweegt.

Voorbeelden zijn de frontale depressies, die zich, althans aanvankelijk, voortbewegen aan de periferie van het grote depressiegebied en dat bijv. een IJsland-lagedrukgebied kan zijn. De term secundaire zegt echter weinig omtrent het wezen van de zaak.

Ten slotte mogen hier nog genoemd worden locaal zich vormende depressies als bijv. de zgn. Skagerak-depressies, die zich soms aan de lijkant van de zuidpunt van Noorwegen afsplitsen, als een koufront of occlusie daar wil passeren, en de zgn. Genua-depressies, die zich bij krachtige noordelijke winden aan de lijzijde van de West-Alpen kunnen vormen en versterkt worden door een uit het N. komend koufront (gepaard gaande met de koude Mistral in het Rhône-dal).

DR P. GROEN

Lit.: Sir Napier Shaw, The drama of the weather, 2de dr. (Cambridge 1939, populair); Idem, Forecasting weather, 3de dr. (London 1940); H. von Ficker, Wetter und Wetterentwicklung (Berlin 1940, populair); Chromow-Swoboda, Einführ, in die synopt. Wetteranalyse (Wien 1940); S. Petterssen, Weather analysis and forecasting (New York-London 1940); Idem, Introduction to Meteorology (New York-London 1941, populair); W. Bleeker, Synoptische Meteorologie (Zutfen 1942); H. G. Cannegieter, Wat leren ons de wolken? Het weer en zijn ontwikkeling (Amsterdam 1942, populair); G. R. Steward, Storm op komst (Den Haag 1948, een roman!).

< >