Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

DANKBAARHEID

betekenis & definitie

is een begrip, dat eerst in de Christelijke ethiek een bijzondere klank heeft gekregen. De oudheid kende het als zedelijke deugd niet.

Wel als houding van de mens tegenover de goden, de eucharistie of charis als lofprijzing voor het van de goden ontvangene. Als categorie van het menselijk gemeenschapsleven kon de dankbaarheid daarom niet in de Oudheid in aanmerking komen, omdat men de gelijkberechtigdheid en individuele onafhankelijkheid als zulke essentiële momenten van deze gemeenschap waardeerde, dat van het bewijzen van weldaden geen sprake kon zijn (zie hiervoor het instructieve werk van H. Bolkestein Wohltätigkeit und Armenpflege im vorchristlichen Altertum, (Utrecht 1939). In het algemeen heeft de idealistische ethiek voor de dankbaarheid dan ook geen of weinig plaats (een uitzondering hierop vormt G.

Heymans, Einf. in die Ethik, 2, 1922, 248 vlg.). In het bijzonder concentreert ook Coornhert de ethiek op de dankbaarheid. Hij noemt haar in zijn Redekunst dat is Wellevenskunst de moeder van de deugden en onderscheidt drie stukken: ,,als eerste dat de mensche bekenne dat hy weldaad buyten verdienste heeft ontvanghen, daarna dat hy zynen weldoender om zyn mildheid pryst ende voorts dat hyt na vermoghen op zynen tyd ende plaatse vergheldet” (Ed. Becker, 264).

De sfeer, waarin hier de dankbaarheid geplaatst wordt is geheel onbekend aan de klassieke Oudheid, hoogstens kent men daar de veel koelere erkentelijkheid. In onze gekerstende cultuur ontstaat de dankbaarheid uit de waardering van het goddelijk heil in Jezus Christus en vandaar uit als religieus-ethische houding voor het gemeenschapsleven. De weldaad aan anderen voortvloeiend uit de buiten alle verdienste om ontvangen Weldaad van God wordt tot een theïsch gebod. Prachtig heeft de Bussy er op gewezen hoe de vraag van de dankbaarheid samenhangt met „de kijk op de wereld”.

Wie dankbaarheid kent leeft in „een andere wereld dan Aristoteles”. Het is „de wereld, waarin het beste ontvangen wordt, waar zelfgenoegzaamheid op verarming uitloopt”. Ontvangen wordt hier niet bedoeld in de zin van „krijgen”, maar als aanraking van de levensgemeenschap. Vanuit de diepste levensgemeenschap in het geloof wordt in de Christelijke belijdenis een gemeenschapsvorm gewekt, die op een wederzijds schenken ingesteld is en daarom de dankbaarheid in het aanzijn roept.

Zo is te verstaan, dat het gehele stuk van de „heiliging”, dat is de gemeenschapsvorm uit het geloof in de Heidelbergse Catechismus, rust in de dankbaarheid. Terecht heeft A. Kuyper (E voto Dordraceno III, 333 vlg.) een vurig pleidooi geleverd voor deze positie van de dankbaarheid in het geheel van de Christelijke dogmatiek en ethiek, daar zij gemakkelijk in het Gereformeerd Protestantisme op de achtergrond gedrongen wordt als volbrengen van goede werken. De moderne ethiek heeft geen oog voor de betekenis van de dankbaarheid.

In de fijn genuanceerde waardenethiek van N. Hartmann krijgt zij geen plaats. PROF. DR H. VAN OYEN

Lit.: I. J. de Bussy, Opstellen (1926) (over de d. 174-226).

< >