Nederlands kerkhistoricus (Bremen 19 Apr. 1698 Groningen 11 Febr. 1765), studeerde te Bremen onder Lampe, en te Utrecht, werd in 1724 predikant te Wageningen en in 1726 hoogleraar te Duisburg, waar hij zich in zijn Doctrina gratiae (1734) deed kennen als een zelfstandig volgeling van Coccejus en Lampe. In 1736 aanvaardde Gerdes een benoeming als hoogleraar te Groningen, waar hij als academie-prediker, maar vooral als kerkhistoricus grote roem verwierf (hij was o.m. lid van de Kon.
Maatsch. van Wetenschappen te Berlijn). Voor de zuivere leer kwam hij op in enige strijdschriften tegen de Doopsgezinden, die hij van Socinianisme beschuldigde, en tegen W. Schortinghuis, wiens mystiek hij verachtte. Op kerkhistorisch terrein deed hij uitnemend werk door zijn Historia Reformationis (1744-1752), waarvan vooral het derde deel, dat op Nederland betrekking heeft, van grondig bronnenonderzoek blijk geeft, en vooral door zijn Scrinium antiquarium (8 dln, 1748-1765), een verzameling belangrijke documenten uit de kerkgeschiedenis (o.a. stukken uit het archief van de Holl. gem. te Londen, brieven van Willem I, Marnix, Calvijn en andere hervormers).
Een lange rij dogmatische, exegetische, homiletische en historische werken legt getuigenis af van de indrukwekkende werkkracht van deze man, wiens lichamelijke gesteldheid bovendien niet sterk was.DR W. F. DANKBAAR
Lit.: Biogr. Woordenb. van Prot. Godgel. in Ned., III, blz. 216-222.