Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CULTUURSTELSEL

betekenis & definitie

in Nederlands Oost-Indië. De Oost-Indische Compagnie, als handelsmaatschappij, verkreeg de uitvoerproducten voor de Europese markt aanvankelijk, zonder bemoeienis met de productie, door contingenten en leveranties van de inheemse heersers, die zich deze producten op hun beurt verschaften door vaak despotische hantering van hun uit een reeds verworden inheems feodaal cultuurstelsel stammende rechten op cultuurdiensten en oogstaandelen (tjoekè, normaal 1/6 van de opbrengst).

Rendabelst exportproduct was einde van de 18de eeuw de in de Preanger-Regentschappen gekweekte koffie; reeds de Compagnie was begonnen, ter vermeerdering van de productie, cultuurvoorschriften te geven; de koffiecultuur werd na 1795 de financiële drijfkurk van het van het moederland afgesneden Indisch Bestuur. In het voetspoor van de Franse revolutie streefde het Bataafse Bestuur ook in Indië naar liquidatie van de feodale verhoudingen en invoering van het „liberale” stelsel van volledige individuele vrijheid van vaart, vestiging, verkeer, handel en teelt, op de basis van individuele grondeigendom zowel voor Oosterse als Westerse onderdanen, en (bij wederkerigheid) ook voor vreemdelingen. Daendels schakelt, om te beginnen, de regenten als leveranciers uit, doch handhaaft de cultuurdiensten; Raffles schaft, in beginsel, ook deze „dwangarbeid” af, behalve bij de Preanger-koffiecultuur. De afgeschafte, als belasting in arbeid beschouwde, traditionele prestatie wordt vervangen door een aan Brits-Indië ontleende, slechts bij uitzondering en noodzaak ook in natura te voldoene, grondbelasting of pacht in specie, de zgn. landrente (van l/5 tot 2/5 van de opbrengst), waardoor de landsgebruikelijke belastingdruk verdubbeld werd.Onder invloed van Van Hogendorp aanvaardde de Souvereine Vorst in beginsel het liberale stelsel, doch, voorzichtigheidshalve, voorlopig niet verder dan Raffles het had ingevoerd; Commissarissen Generaal kregen opdracht de verdere doorvoering, zowel voor de Oosterse, inheemse als voor de Westerse landbouw, voor te bereiden. Zij handhaafden dientengevolge de landrente, van welke zij, door het zgn. admodiatie-stelsel, een billijke aanslag trachtten te verzekeren, als het algemene belastingstelsel van de toekomst, en daarnaast, voorlopig, het Preanger-stelsel. De onvoorbereide invoering van de economische vrijheid, gepaard aan een zware geldbelasting in de geldarme, grotendeels nog gesloten feodale Javaanse natuurhuishouding, had echter het tegendeel van het beoogde effect: vermeerderde productie en verhoogd volksinkomen. Wat de inheemse landbouw betreft, had reeds Muntinghe, Raffles’ adviseur, in zijn nota van 28 Juni 1813 betwijfeld, of de vrije teelt wel voldoende exportproducten zou opleveren om de bestuurskosten te dekken; ook Daendels waarschuwde nu de Souvereine Vorst, dat als men de tani vrij liet, deze alleen rijst zou verbouwen.

De practijk van de vrijheid toonde nu de juistheid van dit bezwaar aan; niet slechts bleef vrije nieuwe aanplant achterwege, doch zelfs de nu eveneens verpachte Gouvernements-koffietuinen werden schromelijk verwaarloosd. Bovendien verpandde de bevolking, om aan geld voor de landrente te komen, haar oogst tegen spotprijzen aan de ten gevolge van de verkeersvrijheid nu het binnenland binnendringende Chinezen; het begin van de algemene schuldslavernij, die de vloek is van het Javaanse volk, zodat Van der Cappellen zich zedelijk genoopt voelde bij publicatie van 20 Mei 1823 de vestigings- en verkeers-vrijheid op te heffen, ten gevolge waarvan de geldschaarste in het binnenland nog toenam en de landrenteheffing nog bezwaarlijker werd.

Niet gunstiger ontwikkelde zich de vrije Westerse landbouw, door zgn. „kolonisten”; dezen, die niet in staat waren zelf de grond te bearbeiden, werden gedacht als ondernemers, door ontginning van door het Gouvernement daartoe uit te geven woeste gronden, van onder hun technische leiding met vrij Westers kapitaal en vrije Oosterse dagloonarbeid te exploiteren grote exportlandbouwbedrijven. Doch zowel voldoende kapitaal als, behoudens locale en tijdelijke uitzonderingen, vrije dagloonarbeid was niet verkrijgbaar.

Indisch grondbezit was destijds voor Europese kolonisten slechts rendabel te maken volgens het exploitatieschema van de bestaande, met de opgezeten dessavolkeren uitgegeven particuliere landerijen, die zich, zonder kapitaal in bodem of arbeid te steken, konden bedruipen uit de opbrengst van de tjoeke, maar wier winst komen moest uit de teelt van exportproducten middels de landsgebruikelijke cultuurdiensten, die de opgezeten boeren ook voor de Europese landheer argeloos en gewillig verrichtten. Het vorderen van deze afgeschafte diensten was nu echter verboden, waardoor ook ontginning van woeste gronden met immigranten onmogelijk werd. De gedupeerde landheren poogden het verbod door schijnovereenkomsten te ontduiken. Om ontaarding van de Westerse ondernemingen tot feodale heerlijkheden met horige arbeiders onder Europese regenten te voorkomen, vaardigden Commissarissen-Generaal voor hun vertrek, zonder tot een regeling te komen, de publicatie van 9 Jan. 1819 uit, waarbij bepaald werd, dat arbeidsovereenkomsten met Javaanse werknemers, om rechtsgeldig te zijn, schriftelijk en individueel aangegaan en door de resident geregistreerd moesten worden; een regeling, die als landsongebruikelijk niet werkte, en het arbeidsprobleem onoplosbaar maakte.

De Koning droeg daarop Du Bus een nieuw onderzoek op, maar diens kolonisatierapport hief het bezwaar niet op en stelde de uitgifte voor van woeste gronden in erfpacht, te ontginnen met de (nu meer dan ooit onverkrijgbare) vrije arbeid, welk voorstel door Elout 13 Mei 1828 de Koning ter goedkeuring werd voorgelegd.

Van den Bosch, om advies verzocht, leverde echter op Du Bus’ rapport een vernietigende critiek, door aan te tonen, dat met loonarbeid geproduceerde Oostindische exportproducten op de Europese markt met dezelfde met slavenarbeid voortgebrachte Westindische producten niet concurreren konden. Daar dus het liberale stelsel onuitvoerbaar bleek, stelde Van den Bosch voor terug te keren tot het (te verbeteren) inheemse feodale cultuurstelsel, en de pacht in specie van ⅖ van de opbrengst te vervangen door de traditionele pacht van 1/5 in natura en arbeid. Van den Bosch’ grondgedachte was, dat, daar een oogstaandeel de resultante is van zekere arbeid besteed aan zekere grond, hij het product, verkregen door 1/5 van de arbeid van de tani (66 dagen) besteed aan 1/5 van zijn akkers door de teelt van een exportgewas, van de tani kon vorderen zonder de traditionele belastingdruk te verzwaren terwijl door de meerdere waarde van het exportproduct boven die van rijst voor de belastingheffer, de Staat, een vele malen grotere belastingopbrengst verkregen werd.

Het stelsel, een zeer moderne gedachte geënt op een sterke feodale stam, werd door de Koning aanvaard, en door Van den Bosch, in 1832 tot Commissaris-Generaal benoemd, tegen de oppositie van de Raad van Indië in, doorgevoerd. Het boekte een onmiddellijk succes; de als doel gestelde productie van vijf gulden exportwaarde per hoofd van de bevolking werd spoedig overschreden; Indië kon èn de kosten van zijn bestuur èn de dienst van zijn leningen bedruipen, terwijl een steeds stijgend batig saldo voor de Staat overbleef. Het werd echter, juist om zijn feodale kleur, spoedig de bête noire van het veldwinnend liberalisme, welks felle, vaak zeer partijdige critiek de historische appreciatie heeft bepaald. Het moderne historische onderzoek heeft echter deze appreciatie, althans voor het beginsel van het stelsel, herzien.

Het hoofdbezwaar, het genot van het batig slot van de Indische rekening door de Staat, blijkt onbillijk, zo men bedenkt, dat in het Koninkrijk als economisch concern Ned.Indië slechts de productiemaatschappij was, terwijl de in het batig slot uitgedrukte meerwaarde door Nederland-ondernemer buiten Indië door vervoer naar en verkoop in Europa gecreëerd en mitsdien naar billijkheid ook genoten werd.

De critiek op de practijk van het stelstel was echter veelal gerechtvaardigd. Dat het de tani onverschillig kon zijn welk gewas hij ter voldoening aan zijn belastingplicht teelde, is slechts in zoverre waar als niet slechts de gebruikte tijd en grond, maar ook de bestede moeite gelijk waren. En deze was bij de verschillende in cultuurdienst gekweekte gewassen zeer ongelijk; de koffie eiste, althans aanvankelijk, minder, de indigo daarentegen ongelijk meer inspanning dan de sawahcultuur. Er waren dus eigenlijk even zovele cultuurstelsels als gewassen, en deze stelsels nopen, uit het oogpunt van de druk op de bevolking, tot zeer verschillende beoordeling.

Bezwaren als dubbele belasting, overspanning van het stelsel ten gevolge van de toekenning van cultuurprocenten aan de ambtenaren, en vele andere, zijn niet weg te cijferen. Ondanks deze bezwaren moet worden erkend dat het Cultuurstelsel tussen 1830 en 1870 van alle practisch mogelijke oplossingen om Java tot productie voor de wereldhandel te brengen de minst slechte was en dat het als belastingstelsel met het minst mogelijke bezwaar voor de belastingschuldige het grootst mogelijke voordeel voor de belastingheffer heeft opgeleverd.

Het vitium originis was niet de „dwang-arbeid”, maar de leiding van de cultures, als nevenbezigheid, door ondeskundige B.B.-ambtenaren, wat bij dit arbeids-extensief bedrijf tot verkwisting van de onbetaalde arbeid moest leiden. Verbetering was mogelijk

a. door, zoals Van den Bosch in zijn nadagen voorstond, verkoop van grote complexen cultures aan deskundige particuliere ondernemers, wat echter de door Elout terecht veroordeelde bedrijfsvorm tot regel zou hebben gemaakt;
b. door reorganisatie tot een afzonderlijk geadministreerd, sterk gedecentraliseerd modern staatsbedrijf onder deskundige ambtelijke leiding. Doch de liberalen bleven aansturen op verwezenlijking van hun oud ideaal, de vrije bevolkingsteelt, en legden dit vast in art. 56 van het Regeringsreglement van 1854: doch alle pogingen in die richting mislukten, terwijl door ziekten in de gewassen, daling van de prijzen enz., het batig saldo allengs opging. Daar intussen, na de intrekking in 1866 van Fransen van de Putte’s Ontwerp-Cultuurwet, door de Waal’s Agrarische Wet van 1870 de uitgifte van woeste gronden geregeld was op een wijze (nl. in erfpacht), die de verkrijging van (nu overvloedig beschikbaar) kapitaal vergemakkelijkte, en de gewijzigde verhouding tussen bevolking- en bodemreserve een landelijk proletariaat had gekweekt, waaruit vrije loonarbeiders konden worden gerecruteerd, sloeg thans het uur voor de tussen 1816 en 1830 nog onmogelijke moderne particuliere Westerse onderneming, die na 1900 tot bloei is geraakt. Zo kon, nadat een wet in 1915 art. 56 geschrapt had, met i Juni 1920 het laatste spoor van het uitgeleefde cultuurstelsel verdwijnen.

PROF. DR C. GERRETSON

Lit.: S. van Deventer, Bijdrage tot de kennis van het landelijk stelsel op Java, 3 dln (Zaltbommel 1865); N. G. Pierson, Het cultuurstelsel (Amsterdam 1868); Idem, Koloniale Politiek (Amsterdam 1877); Van Soest, Geschiedenis van het cultuurstelsel, 3 dln (Rotterdam 1869-1871); Eindverhandeling Welvaartsonderzoek, 2 dln (Batavia 1914); Knibbe, De vestiging der monarchie (Utrecht 1935); S. J.

Ottow, De oorsprong der conservatieve richting (Utrecht 1937); C. Gerretson, De sociaaleconomische invloed van Ned.-Indië op Nederland (Wageningen 1938); Idem, Johannes van den Bosch, Physiocraat (’s-Gravenhage 1939); G. Gonggrijp, Eenige oude en nieuwe meeningen over het Cultuurstelsel (Rotterdam 1940); E. H. s’ Jacob, Landsdomein en Adatrecht (Utrecht 1945); J.

M. Roosenschoon, De Westersche cultures op Java vóór 1870 (Utrecht 1946); A. Goedhart, De onmogelijke vrijheid (Utrecht 1948); H. A.

Schouten, De agrarische grondslag van het Westersch bedrijfsleven (Utrecht 1948); J. H. Boeke, Ontwikkelingsgang en Toekomst van Bevolkings- en Ondemmingslandbouw in Nederlands-Indië (Leiden 1948).