Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

COTYLOSAURIA

betekenis & definitie

noemt men een uitgestorven groep van de Reptielen, welke de oudste en primitiefste vormen van deze klasse omvat. Primitieve kenmerken van de Cotylosauria zijn de volgende.

De schedel is opgebouwd uit een groot aantal (62-84) beenstukken (bij hoger ontwikkelde reptielen, bijv. slangen, bestaat de schedel uit slechts 43 beenstukken). Aan de buitenzijde vertonen de beenderen van het schedeldak een ruw oppervlak; dit wijst er op, dat deze beenderen zeer dicht onder de huid lagen; de bloedvaten, die de huid verzorgen lagen hier in groeven van de schedelbeenderen. Het schedeldak vormt een aaneengesloten bedekking van de kop; openingen in de slaapstreek (slaapvensters), zoals die bij latere reptielen voorkomen, ontbreken hier nog geheel; het schedeldak wordt slechts doorboord door de twee neusopeningen, de twee oogkassen en door een opening boven in de schedel tussen de parietalia.In vele opzichten vertonen de Cotylosauria grote overeenkomst met de oudste Amphibieën (Stegocephala), waarvan zij zijn af te leiden. Terwijl de verschillen tussen de tegenwoordige Reptielen en Amphibieën zeer groot zijn en het geen moeite kost hen van elkaar te onderscheiden, is het bij de oudste vormen zeer moeilijk en bestaat er soms twijfel of een bepaalde vorm tot de Stegocephala dan wel tot de Cotylosauria gerekend moet worden. Een belangrijk verschil tussen de Cotylosauria en de Amphibieën vindt men slechts in de bouw van de wervels.

Het achterhoofdsgewricht wordt gevormd door een enkele achterhoofdsknobbel. Behalve op het tussenkaaksbeen (praemaxillare) en op het bovenkaaksbeen (maxillare) komen tanden voor op verschillende beenderen van het verhemelte (vomer, palatinum, pterygoid) en in de onderkaak op het dentale. Bij vele soorten komt een huidpantser voor, dat bestaat uit beenplaatjes.

In grootte liepen de Cotylosauria uiteen van enkele decimeters tot 3 m. Zij waren plomp van bouw; de kop was groot in verhouding tot het lichaam. De eerste vertegenwoordigers vindt men in afzettingen uit het Boven-Carboon van Noord-Amerika, verder worden overblijfselen gevonden in afzettingen van het Perm (Amerika, Afrika, Europa) en van het Trias (Afrika, Europa). Het waren dieren, die vnl. in moerassige streken leefden.

De Cotylosauria worden in een aantal ordes verdeeld. De orde Seymouriamorpha, die behalve Seymouria uit het Perm van Texas, ook enkele vormen uit het Russische Perm omvat, is zeer primitief en vormt in sommige opzichten een schakel met de Stegocephala. Seymouria (lengte 50 cm) werd vroeger dan ook wel tot de Stegocephala gerekend. Van de overige Cotylosauria onderscheidt Seymouria zich o.a. doordat slechts één heiligbeenwervel aanwezig is.

De orde Pareiasauria (Perm tot Trias: Afrika, Groot-Brittannië, Rusland) is goed vertegenwoordigd in de Karroo-afzettingen van Zuid-Afrika. De kennis omtrent deze dieren is zeer verrijkt door de onderzoekingen van de Zuidafrikaanse palaeontoloog L. D. Boonstra.

De oudste Karroo-afzettingen wijzen er op, dat het klimaat betrekkelijk koud en zeer nat was en dat deze dieren in uitgestrekte moerassen leefden. De tanden bezaten een gezaagde rand; het feit, dat de tanden nooit sporen van afslijting vertonen wijst er op, dat de Pareiasauria geen hard voedsel aten, dat gekauwd moest worden, maar dat zij zich voedden met weke plantendelen. De eerste soorten waren slechts zeer licht gepantserd; hun voornaamste bescherming tegen vijanden was wel de vlucht in het water. Langzamerhand werd het klimaat warmer en droger, waarbij de moerassen in uitgestrektheid afnamen; de latere Pareiasauria werden meer tot landdieren en waren meer blootgesteld aan aanvallen van op het land levende roofreptielen.

Het rugpantser is bij deze latere soorten sterker ontwikkeld en biedt een betere bescherming tegen vijanden. Bij sommige soorten bestaat het uit een mozaïek van in elkaar passende beenplaatjes.

DR L. D. BRONGERSMA

Lit.: O. Abel, Die Stämme der Wirbeltiere (Berlin-Leipzig igig); L. D. Boonstra, Paleobiologiese Beskouinge oor ’n uitgestorwe Reptielgroep (Pareiasauridae), South Afr.

Journ. of Science, dl 2g (1932); L. D. Boonstra, versch. artt. in Annals of the South Afr. Museum (1929-1932); O.

Kuhn, Fossilium Catalogus, pars 82 (Berlin 1937); O. Kuhn, Die fossilen Reptilien (Berlin 1937); A. S. Romer, Vertebrate Paleontology (Chicago 1946).

< >