is de naam die men oorspronkelijk in West-Indië en Mexico gaf aan een groep harsen die van daar inheemse Leguminosen afkomstig zijn; later werd de naam copal ook voor Afrikaanse en Australische harsen gebruikt. De Europese handel duidt met copal aan: harsen van grote hardheid, hoog smeltpunt en bestand tegen verschillende oplosmiddelen, terwijl men die, welke brozer en weker zijn, doch harder dan colophonium en die een kleveriger vernis opleveren dan de copalen, met de naam dammar aanduidt.
Het zijn bijna steeds recent-fossiele harsen, die uit de bodem gegraven worden, vaak op plaatsen, waar de bomen zelf niet meer voorkomen; de ouderdom wordt op 2 à 3000 jaar geschat; daarnaast komen de veel wekere zgn. boomcopalen voor, die de inlanders na verwonden van de stam verzamelen, en die in de laatste jaren van meer belang beginnen te worden voor de lakindustrie. De copalen bestaan voor ca 90 pct uit gedeeltelijk een-, ged. tweebasische harszuren, voor 6-12 pct resenen, aetherische olie en iets bitterstof; ze behoren dus tot de resinozuurharsen. Ze stammen in hoofdzaak van de geslachten 1. Trachylobium (vrijwel beperkt tot tropisch Oost-Afrika) dat het Zanzibar- en Mozambique-copal levert;
2. Copaïfera soorten (uit trop. West-Afrika, doch ook uit Zuid-Amerika) die het Sierra-Leone-, Accra-, Madagascar-, Kameroen-, Kongo- en Angolacopal leveren;
3. Hymenaea Courbaril L. (uit trop. Amerika), die het Columbia- en Braziliaanse copal levert. Braz. copal komt als oud en jong copal in de handel; het jonge wordt van de boom gewonnen, is tamelijk week, smaakt bitter en geurt weerzinwekkend; het oude bestaat uit onregelmatige, vlakke brokken of stalactieten met krachtige verweringslaag. De kleur wisselt van geel tot rood; voor oud copal sm.pt 100 gr. C., s.g. 1,053. De overige copalen zijn bijna steeds met een verweringslaag bedekt, die dikker is naarmate het copal ouder is. Door wassen en schaven (soms door loogbehandeling) wordt die laag, voor het copal technisch gebruikt wordt, verwijderd. Is de laag weg, dan vertoont het inwendige een eigenaardige, min of meer regelmatig knobbelige structuur, de „facettering” of „ganzehuidstructuur”, een laag, die niet verwijderd wordt. De kleur van de buitenlaag der copalen is verschillend, van donker-roodbruin, roodbruin gelig, tot grijs en de dikte wisselt van 0,5-1,5 mm. De verweringslaag bedraagt hoogstens 10-15 pct van de totale massa. Men spreekt van kiezelcopal als de verweringslaag verdwenen is, doordat het copal in rivieren door de stroom is meegevoerd. Het copal is soms bijna geheel kleurloos, de meeste soorten zijn bleekgeel, bleekgroen of bleekrood; hoe harder het copal, hoe sprekender de kleur. Evenals bij barnsteen vindt men insluitsels, hout- of schorsresten, die soms 20-30 pct van de massa kunnen innemen; ook insecten vindt men vaak ingesloten. Kenm.: s.g. voor de harde 1,068-1,09; sm.pt tussen 77-115 gr. voor weke, en 188-340 gr. G. voor harde copalen en wordt door verschillende onderzoekers al naar gelang de monsters zeer ongelijk gevonden. Oplosbaarheid: de copalen, die kolloiden zijn, zijn moeilijker oplosbaar naarmate ze ouder en onzuiverder zijn. Reeds kleine hoeveelheden van bijmengsels kunnen tot gevolg hebben, dat het in oplossing zijnde kolloid uitvlokt. Ten onrechte zegt men dan wel, dat het copal onoplosbaar is. Ze zijn niet of slechts weinig oplosbaar in 80 pct chloralhydraatoplossing, doch lossen in tegenstelling tot barnsteen geheel in rosmarijn- en kajoepoetie-olie op. In het algemeen lossen ze gemakkelijker op naarmate ze meer in de zon gelegen hebben. Gebruik: meestal voor de bereiding van olielakken (waarvoor ze in lijn- of houtolie oplosbaar moeten zijn); copalstof in de linoleum-industrie. De oplosbaarheid in olie ontstaat bij de harde copalen pas, nadat men ze bij 200-300 gr. C. uitgesmolten heeft; vóór het uitsmelten is een verdeling in kleinere stukken van het materiaal van veel betekenis; dit kan moeilijk machinaal geschieden, daar dan te veel stofsplinters gevormd worden en alle onzuiverheden er door nasortering uit verwijderd moeten worden. Bij het smelten ontstaat 10-30 pct copalolie, die zeer veel op barnsteenolie gelijkt en die, na verwijdering van het water, bij de bereiding van houtconserveringsmiddelen, als oplosmiddel voor harsen, als surrogaat voor carbolineum, als toevoegsel van goedkope verven en in de gasfabriek ter vermenging met teer gebruikt kan worden.
DR A. KLEINHOONTE
Lit.: K. Dieterich, Analyse der Harze, 2. Aufl. (bearb. v. E.
Stock, Berlin 1930); A. Tschirch u. E. Stock, Die Harze (2 dln, Berlin 1933-1936).