De naam correspondentiën komt het eerst in Holland en Zeeland voor in het Eerste Stadhouderloze tijdperk voor het werven van stemmen en het maken van afspraken (correspondentie = overeenkomst) voor het verkrijgen van allerlei ambten in de stads- of staatsregering. Het bestuur in de steden werd reeds in het midden van de 17de eeuw meer en meer een oligarchie en toen nu de afwezigheid van een stadhouder de regenten vrijwel geheel onafhankelijk maakte, werd het vergeven van ambten voor hen een bron van inkomsten, welke men uitbuitte geheel ten eigen bate.
De zittende regenten zorgden er dus voor, dat de openvallende plaatsen in de vroedschap, het burgemeesterschap of het lidmaatschap van de schepenbank gereserveerd werden voor familieleden en fractie-genoten. Had men eenmaal aan eigen kring of familie een groot deel van de regeringsmacht verzekerd, dan kon men rustig afspreken alle bronnen van inkomsten te verdelen. Men kwam dus overeen elkander te steunen, nadat men eerst de ambten, waarvan de vergeving berustte bij het betreffende college, had gerangschikt: elk der gegadigden mocht dan „bij tourbeurt” een opengevallen plaats bezetten of iemand daarvoor voordragen, de anderen zouden zijn voorstel ondersteunen. Willem III had slechts belangstelling voor de buitenlandse politiek en verlangde in de Republiek zelf niets anders dan een volgzame regering.
Deze verkreeg hij door benoeming van zijn creaturen, die door middel van de correspondentiën zich verder de macht reserveerden. Tijdens zijn stadhouderschap ontwikkelden zich dit kuipen en ambtsbejag dus zeer en kwam men er toe, het eerst in enkele Zeeuwse steden, hiervoor formele contracten op te maken. Dit voorbeeld vond navolging en in het begin van de 18de eeuw, toen bij het Tweede Stadhouderloze Tijdperk de regenten wederom oppermachtig waren, overheerste dit systeem het gehele bestuur. Bij de vergeving van de ambten werd op leeftijd noch bekwaamheid gelet.
Op gelijke wijze reserveerden reeds sinds de tijd van Johan de Witt de regenten de winstgevende staatsobligaties voor zich, terwijl zij daartoe geld opnamen, tegen een lagere rente, van hen, die niet op de hoogte waren van wat binnenskamers in de regering voorviel. De enige moeilijkheid was, dat telkens persoonlijke afgunst de correspondentie verbrak en dan door een uitgestotene een en ander verklapt werd. Willem IV heeft tegen deze georganiseerde corruptie niets gedaan, prinses Anna van Hannover heeft er vergeefs tegen gestreden, maar juist tegenover haar handhaafden de regenten hun zelfstandigheid en zucht naar winst het onbeschroomdst. Onder de zwakke Willem V hadden zij daartoe natuurlijk volop gelegenheid.
Pas in 1795 verdween het misbruik tegelijk met de familieregering en het geheime vergaderingstelsel.DR H. A. ENNO VAN GELDER
Lit.: J. de Witte van Citters, Contracten van Correspondentie enz., I (’s-Gravenhage 1873); J. Presser, De Tachtigjarige Oorlog blz. 192-196; N. Japikse, De Dordtsche Regeeringsoligarchie in het midden der 17e eeuw in: Bijdrag. Vad.
Gesch. en O., 1924, blz. 6-22; G. W. Kernkamp, Amsterdamsche Patriciërs in Vragen d. Tijds 1906 I, blz. 1-41 (naar aanl. v.
J. E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam 1578-1795 (1903-’05)).