noemde men in Italie de aanvoerders van krijgsbenden, die wegens het uitzicht op soldij en buit bereid waren voor elke zaak te strijden, terwijl zij ook wel op eigen gelegenheid uitgingen om te plunderen. Zij onderscheidden zich van de gelijksoortige Duitse en Zwitserse Obristen der 16de eeuw door hun meer individueel optreden.
Terwijl de andere leiders van huurtroepen uitsluitend aanvoerder van hun bende waren, gedroegen de Italiaanse condottieri zich min of meer als vorsten, met een individuele tactiek, waarbij de minderen zich om de persoon van de aanvoerder aansloten. De eindeloze veten der Italiaanse staten riepen zulke mannen te voorschijn en dezen hadden weldra alle militaire macht in handen. Reeds de Visconti’s en de Scala’s wierven troepen in Duitsland, en later vormde Lodrisio in 1339 een goed georganiseerde bende. Tot zijn meest befaamde of beruchte navolgers behoorden Guarnieri, Alberico da Barbiano, Francesco Bussone (il Carmagnola), Francesco Sforza, Gattamelata en Colleoni.
Hun beroemdste tijd is de 1ste helft der 15de eeuw, daarna wordt de tegenkanting tegen hun wijze van oorlogvoeren vrij algemeen ; de vorsten en steden nemen zelf de leiding der legers in de hand en men treedt tegen hun vernielend werk op. Een soortgelijke figuur in de Franse geschiedenis treft men in de Honderdjarige oorlog aan, o.a. Bertrand du Guesclin, die echter geheel in dienst van de koning trad.Lit.: Ricotti, Storia delle compagnie di ventura in Italia (Torino 1845-57); A. Fabretti, Biogr. dei Cap. di ventura dell'Umbria (i842-5i); Semerau, Die Condottieri (Jena 1909); Pieri, La crisi militare italiana nel Rinascimento (Napoli 1934); Bignami, Condottieri viscontei e sforzeschi (Milano 1934); J. H. Terlingen, Condottieri en conquistadores (Nijmegen 1948).