Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

Collectieve arbeidsovereenkomsten

betekenis & definitie

(afk. C.A.O.) zijn in NEDERLAND reeds genoemd in de wet van 1907 en omschreven als een regeling, getroffen door één of meer werkgevers of één of meer rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen van werkgevers, met één of meer rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen van arbeiders, omtrent arbeidsvoorwaarden bij het aangaan van arbeidsovereenkomsten in acht te nemen.

De C.A.O. wil niet één concrete rechtsverhouding regelen, maar is bestemd om alle arbeidsovereenkomsten binnen zekere kring op dezelfde wijze te beheersen als de regelen van het objectieve recht. Daarnaast werkt de collectieve overeenkomst dan nog als overeenkomst d.i. als bron van rechten en verplichtingen der contracterende partijen. In 1907 was de C.A.O. in Nederland een sporadisch verschijnsel. In 1910 bedroeg het aantal collectieve arbeidsovereenkomsten 42; daarna echter heeft het instituut zich sterk uitgebreid, vooral na Wereldoorlog I. In 1914 bedroeg het 265, in 1920: 984; in de jaren 1922, 1923 en 1925 was er een daling, later weer een stijging (1926: 810, 1927: 893).De sterke groei maakte een regeling noodzakelijk, die kwam in de wet van 24 Dec. 1927 (Stbl. 415), waarin aan de omschrijving werd toegevoegd, dat het beding, waarbij een werkgever verplicht wordt arbeiders van een bepaalde godsdienstige of staatkundige overtuiging of leden van een bepaalde vereniging niet dan wel uitsluitend in dienst te nemen, nietig is, waardoor de vrijheid van vakorganisatie werd gewaarborgd, d.w.z. de vrijheid voor den individuelen arbeider om zich al dan niet te organiseren in een vakvereniging van bepaalde richting.

Verbindendverklaring van een C.A.O. is een publiekrechtelijke daad, waardoor werkgevers en arbeiders, die privaatrechtelijk niet door de C.A.O. gebonden zijn, verplicht worden de C.A.O. na te leven (z verbindendverklaring).

PROF. MR A. N. MOLENAAR

MR W. DELVA

Lit.: P. A. Diepenhorst, De Nederlandsche Arbeidswetgeving; L. G. Kortenhorst en J. A.

Veraart, Welke moeten de hoofdlijnen zijn van een wettelijke regeling der collectieve arbeidsovereenkomst? (’s-Hertogenbosch 1919); A. A. van Rhijn, Vrije concurrentie en collectieve arbeidsovereenkomst (overdruk uit de Economist, 1924); J. J. Boasson, De collectieve arbeidsovereenkomst (in Weekblad van het Recht van 18 en 20 Juli 1927, nrs 11680 en 11681); Toelichting op de wet houdende nadere regeling der collectieve arbeidsovereenkomst, samengesteld door het Secretariaat van het Verbond van Nederlandsche Werkgevers en het Secretariaat van Centraal Overleg in Arbeidszaken voor Werkgeversbonden (’s-Gravenhage 1928); W. F. A. van Haersolte, De bescherming van de collectieve arbeidsovereenkomst door het recht (proefschrift Leiden 1931); L.

G. Kortenhorst en M. J. van Roov, De collectieve arbeidsovereenkomst. Juridisch en economisch. Tweede druk (Zwolle 1939); S. Mok, Het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten; G.

F. Ornstein, Vrijheid van Vakorganisatie (Amsterdam 1940).

In BELGIË is op dat gebied schier nog alles te doen. Alleen voor sommige bedrijven bestaan zulke overeenkomsten, maar zij steunen op geen enkele wet. Het ontbreken van een speciale wet op de C.A.O. is een zeer grote leemte in de arbeidswetgeving. Een wetgeving op de C.A.O. zou overigens vanzelf de herziening moeten medebrengen van de bestaande doch verouderde wet op de beroepsverenigingen van 1898. Herhaaldelijk werd op het aannemen van een wet aangedrongen en verschillende wetsontwerpen werden bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers ingediend. Intussen worden de C.A.O. gesloten met toepassing van het gewoon verbintenissenrecht.

Deze C.A.O. zijn verplichtend voor al de leden der vereniging, die haar hebben aangegaan. De wet van 24 Mei 1921 op de vrijheid van vereniging verklaart anderzijds nietig elke clausule waardoor een syndicaat van arbeiders, over de meerderheid beschikkende van het personeel ener onderneming, beweert, met de hulp van een C.A.O., de werklieden uit te sluiten, die bij een andere vereniging of bij geen vereniging zijn aangesloten. Het grootste bezwaar dat de patroons tegen de C.A.O. doen gelden is, dat zij eigenlijk geen middel hebben om deze overeenkomsten door de arbeiderssyndicaten te doen eerbiedigen. De meeste arbeiderssyndicaten vervullen inderdaad de formaliteiten niet die nodig zijn om het voordeel der rechtspersoonlijkheid te genieten, zodat de patroon ze tot geen schadevergoeding kan doen veroordelen. Zelfs de syndicaten, die de rechtspersoonlijkheid genieten, beschikken over te weinig vermogen om werkelijk de goede en trouwe uitvoering van het collectief arbeidscontract te waarborgen, zodat feitelijk, wanneer het syndicaat in zijn plichten te kort schiet, de patroons tegen dat syndicaat niets vermogen. Zolang men derhalve geen middel vindt om de verantwoordelijkheid der syndicaten, bij overtreding van het collectief arbeidscontract, stevig in te richten, zal dat contract steeds een wankelbaar karakter hebben en zullen de voordelen, die men er van verwacht, grotendeels uitblijven.

PROF. DR A. KLUYSKENS.

< >