Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CITROENHOUT

betekenis & definitie

zoals het tegenwoordig in de handel komt, is afkomstig van 2 verschillende bomen uit de familie der Rutaceeën of Rui tachtigen. De eerste soort, ook wel Westindisch Satijnhout of Atlashout genoemd, is afkomstig van Fagara flava (Vahl) Krug, et Urb. (syn. Xanthoxylum flavum Vahl), een 3-9 m hoge boom uit West-Indië, de Bahama-eilanden, Bermuda, Jamaica en S.

Domingo. Het hout is hard, met lichter gekleurd spint en duidelijke, lichtere en donkere op jaarringen gelijkende zones. Het is tamelijk zwaar, dicht en laat zich goed politoeren, is recht van vezel, evenals Buxushout, glad, maar zwaar splijtbaar. De geur herinnert aan kokosolie; het brandt goed, met rustige vlam onder uitscheiding van een rood sap.

Het heeft als nadeel, dat het bij de bewerkers ontsteking der neus- en keelslijmvliezen en hoofdpijn verwekt, terwijl ook ademnood en huidaandoeningen voorkomen. Gebruik: vooral als fineerhout in de meubelindustrie, voor inlegwerk en de betere soorten voor meubelhout, doch door de aanwezigheid van talrijke kristallen worden de werktuigen spoedig bot.

Oostindisch citroen-,
satijn-, zijde- of atlashout komt van Chloroxylon Swietenia D.C., uit Voor-Indië en Ceylon. Het is een 9-18 m hoge boom, met donkergeel tot donkerbruin kernhout; het is zwaarder dan het Westindische en zinkt in water, splijt moeilijker en is minder glad; op den duur wordt het donkerder en heeft meer neiging tot splijten. In droge toestand is het reukloos; evenals het Westindische roept het bij het verwerken huidaandoeningen op. Gebruik: als bouwhout.

Lit.: Wiesner, Die Rohstoffe des Pflanzenreiches, 4de dr. II (1928), p. 1458; Bärner, Die Nutzhölzer der Welt II (Neudamm 1942).

< >