is de benaming voor enige houtsoorten uit de familie der Rutaceeën, die men naar het land van herkomst onderscheidt in: Brits-Indisch satijnhout en Ceylon-satijnhout of citroenhout afkomstig van Chloroxylon Swietenia D.C.; het is een houtsoort met fraai geel kernhout en mooie zijdeachtige glans, fijne nerf en meestal golvende draad. Het is zeer hard en zeer zwaar (s.g. 0,78-1,04), sterk en duurzaam, krimpt, trekt en werkt bijzonder weinig.
Het wordt in stammen van 1,8-7 m lang en een doorsnee van 15-90 cm aangevoerd en is een uitstekend meubelhout, dat vooral voor inlegwerk gebruikt wordt. Het zaagsel zou echter bij de bewerking onaangename gevolgen voor de huid hebben.
Westindisch satijnhout is uit Centraal-Amerika afkomstig van een eveneens tot de Rutaceeën behorende boom Xanthoxylum flavum Krug. et Urb. en komt vooral van de Bahama-eilanden, Bermuda, Jamaica, Santo Domingo en Zuid-Florida. Het kernhout is geel tot goudgeel en enigszins vettig; het is hard en zwaar (s.g. 0,8), fijn van nerf en vertoont vaak fraaie golfdraad. Het dient voor luxe-meubelen, voor inleg- en draaiwerk. Het satin rubané, ook wel bekend als gevlamd satijnhout uit Suriname, is van geheel andere herkomst en wel van een Moracee Ferrolia guyanensis Aubl.; het heeft een rossig-geelwit spint en geelachtig roodbruin kernhout met bruine tot donkerbruine spiegels en een zeer hoge glans. Het hout is zeer hard en zwaar (s.g. 0,98), het is sterk, goed bewerkbaar en duurzaam. Het is tamelijk zeldzaam, doch reeds lang naar Europa, vooral naar Frankrijk, uitgevoerd voor mooi meubelhout.
Lit.: Wiesner, Die Rohstoffe des Pflanzenreiches, II (Leipzig
1927), p. 1457-1459.