is een Spaans woord, ontleend aan het Arabische sidi, dat heer betekent. Het is de erenaam die de Moren aan de jonge don Rodrigo (Ruy) Diaz de Vivar gaven, wegens de vele en schitterende overwinningen die hij op hen behaalde.
Het geldt dus een erkenning door de vijand van de moed van deze Castiliaanse held, een eer die hij overigens met enkele andere Christen ridders deelt. Om dezelfde reden noemde men hem ook wel, maar dan aan Spaanse zijde, de Campeador, d.w.z. strijder, overwinnaar, of beide namen samenvoegend de Cid Campeador.Hij werd ca 1040 dichtbij Burgos geboren en bracht zijn jeugd door aan het hof van Ferdinand I van Castilië (gest. 1065). Na de dood van deze koning werd het rijk onder zijn kinderen verdeeld, en Rodrigo de Vivar trad nu in dienst van don Sancho van Castilië. Toen deze nieuwe koning bij het beleg van Zamora vermoord werd en zijn broer Alfonso VI als koning van León en Castilië gehuldigd zou worden, moest ook de Cid trouw zweren aan de nieuwe vorst, hetgeen hij deed, maar niet dan nadat hij met enige andere ridders van Alfonso had geëist — zo wil het althans de traditie — dat hij er een eed op zou doen geen aandeel te hebben gehad aan de moord op zijn broer Sancho. Dit is de zgn. jura en Santa Gadea.
Don Rodrigo was gehuwd met Jimena Diaz, de dochter van de graaf van Oviedo en een nicht van de koning. Nu wil het geval dat koning Alfonso, die zijn vazal aanvankelijk met gunstbewijzen overladen had, op hem vertoornd werd. Naar Sevilla gezonden om de schatting in ontvangst te nemen van de Moorse koning aldaar, werd de Cid door een persoonlijke vijand, graaf Garcia Ordónez, er van beschuldigd de door hem ontvangen sommen niet in haar geheel te hebben afgedragen. Bovendien was de koning verstoord, omdat don Rodrigo plundertochten had ondernomen in het bevriende Moorse rijk Toledo.
Zo werd in 1081 de Cid uit ’s konings staten verbannen.
Het is op dit ogenblik dat het beroemde Poema de Mio Cid begint, het oudste monument van de Spaanse letterkunde. Het is het enige „cantar de gesta” (heldendicht) dat, zij het niet geheel, dan toch nagenoeg geheel, behouden is gebleven. Het is geschreven ca 1140, dus vrij kort na de dood van de held (1099), door een onbekende juglar, afkomstig uit Medinaceli (ten Z. van Soria), die behoord moet hebben tot de zgn. mozárabes, d.w.z. die Christenen die met behoud van hun godsdienst en eigen zeden en gewoonten in afzonderlijke wijken in door Moren bezette gebieden woonden. De tekst is tot ons gekomen in één enkel handschrift van een I4de-eeuws copist, die zich Per Abbat noemt (1307). Het Poema de Mio Cid telt 3730 assonerende verzen.
Het is in drie delen verdeeld, die Cantares heten. De versificatie is zeer onregelmatig.
De juglar verhaalt in het Poema de voornaamste gebeurtenissen uit de laatste levensjaren van zijn held met een diepe zin voor de realiteit. De historiciteit van het werk is zeer groot.
In het eerste Cantar, het Cantar del destierro (dat van de verbanning), verlaat de Cid Burgos en trekt na van zijn vrouw en beide dochters, die hij in het klooster San Pedro de Cardeiïa, even buiten Burgos, achterlaat, afscheid genomen te hebben, het Morenland in met 60 van zijn vazallen, bij wie zich dagelijks nieuwe scharen aansluiten.
De herovering van Spanje op de Moren, de zgn. Reconquista, maakt in de tweede helft van de 11de eeuw, dank zij het optreden van de Cid, geweldige vorderingen. In het tweede Cantar, het Cantar de las bodas de las hijas del Cid (dat van het huwelijk van de dochters van de Cid), wordt Valencia veroverd (1094), dat voortaan de residentie van de Castiliaanse held is. Zijn koning blijft Rodrigo, ondanks alles, trouw en hij zendt hem geregeld een deel van de oorlogsbuit.
Alfonso VI staat toe dat dona Jimena en haar dochters zich bij haar man en vader voegen in Valencia. Vorst en vazal verzoenen zich. De infanten van Carrión, twee laffe, slappe edellieden, aangelokt door de schatten die de Cid op de Moren veroverd heeft, willen trouwen met de dochters van Rodrigo en Jimena, en maken deze wens aan de koning kenbaar. De Cid geeft node zijn toestemming.
Te Valencia wordt met grote luister de dubbele bruiloft gevierd. In het derde Cantar, het Cantar de Corpes — inmiddels zijn er twee jaren verstreken — besluiten de infanten, diep vernederd en beledigd door de vazallen van hun schoonvader wegens grote lafheid getoond bij een vergeefse aanval van koning Búcar van Marokko op Valencia, wraak te nemen op hun vrouwen. Overladen met rijke geschenken, trekken zij met verlof van de Cid, vergezeld van hun vrouwen, naar hun landgoederen in Carrión. Zodra het kleine gezelschap het uitgestrekte eikenbos van Corpes bereikt heeft, mishandelen de mannen hun jonge vrouwen op meedogenloze wijze en laten haar halfdood in de wildernis achter.
De Cid, weldra op de hoogte van het gebeurde, klaagt zijn schoonzoons aan bij de koning, die de Cortes in Toledo samenroept. Alle schatten die de infanten waren meegegeven toen zij Valencia verlieten, moeten worden teruggegeven. Twee familieleden van de held dagen de infanten uit. Inmiddels komen twee boodschappers om de dochters van de Cid ten huwelijk te vragen voor hun meesters, de infanten van Navarra en van Aragon, in welke rijken de jonge bruiden koninginnen zullen zijn.
Volledig in zijn eer hersteld, staat don Rodrigo de Vivar thans op het toppunt van zijn roem: de kortingen van Spanje zijn thans zijn bloedverwanten. Daarmee eindigt het Poema de Mio Cid.
Het aantal literaire elementen dat de dichter in het werk ingelast heeft, is gering, nog veel geringer dat van de bovennatuurlijke. Indien al de engel Gabriël een enkele keer optreedt, is het slechts een verschijning in de droom van de Cid. Invloed van de Franse chansons de geste, inzonderheid van het Chanson de Roland, is onmiskenbaar. Niettemin is het Poema de Mio Cid een door en door nationaal werk, niet in het minst wegens de grote historiciteit.
Treffend is ook de menselijke kant van dit cantar de gesta, waarin de held niet alleen als een groot krijgsman geschilderd wordt, maar ook als een trouw echtgenoot en een liefhebbend vader.
De Cid heeft tot zijn dood (1099) Valencia kunnen behouden. Dona Jimena bleef er nog drie jaar daarna: in 1102 nam zij de wijk voor de aanstormende Moorse troepen, nadat zij eerst de stad in brand had laten steken.
Dat de voorstelling van een Cid, die een toonbeeld is van edelmoedigheid en nobelheid, niet in elk opzicht overeenkomt met de Rodrigo de Vivar der historie, die hem doet kennen als hard, gierig en zonder scrupules, is uitvoerig betoogd door de Nederlander R.Dozy in zijn Recherches sur l’histoire et la littérature d’Espagne pendant le moyen âge (1849, 3de dr. 1881). Het Poema de Mio Cid genoot in zijn tijd een grote populariteit en ook nog geruime tijd daarna, wat blijkt o.a. uit het feit dat het ± 1289 in proza werd omgezet door de auteurs van de Primera Crónica General de España, samengesteld op last van Alfonso X de Wijze. Van de 14de eeuw af werd het Poema echter verdrongen door het decadente Poema de las mocedades de Rodrigo (P. van de jeugdjaren van R.), de tekst waarop ook de romances teruggaan, die betrekking hebben op de Cid. Het zijn deze romances uit de 15de eeuw die verschillende Spaanse dramaturgen van de 16de en de 17de eeuw gebruikt hebben.
We noemen slechts Las mocedades del Cid, Comedia primera en Comedia segunda van Guillén de Castro, die op zijn beurt Corneille inspireerde tot het schrijven van zijn tragedie Le Cid.
In de 16de en 17de eeuw is elke rechtstreekse herinnering aan het oude Poema verdwenen. Evenals het Chanson de Roland is het Poema de Mio Cid laat ontdekt. Pas in 1779 werd het voor het eerst gepubliceerd door Tomas Antonio Sanchez in dl I van zijn Poesias antiguas castellanas. Was de ontvangst die het werk van Spaanse zijde ten deel viel aanvankelijk vrij koel, de romantici buiten Spanje begroetten het met ware geestdrift. Zij prezen het om strijd en uitten zich in de vleiendste bewoordingen.
Sommigen gingen daarbij zo ver het Spaanse Poema in één adem te noemen met de Ilias.
Sedert de eerste publicatie, thans ruim anderhalve eeuw geleden, is het Poema de Mio Cid lang een voorwerp van veel zorgen voor de filologische tekstcritiek gebleven, totdat aan het begin van deze eeuw don Ramón Menéndez Pidal, de herschepper van het oude Poema, het in drie kloeke delen op waarlijk magistrale wijze uitgaf.
Het Cantar de Mio Cid, texto, gramática y vocabulario (Madrid 1908-1911), is een van de belangrijkste werken die op het gebied der Spaanse filologie zijn verschenen. In de laatste vijf decennia is het Poema voor alle Spanjaarden het eerste epische dichtwerk van de Spaanse literatuur geworden, dat men als kunstwerk hooglijk om zijn aesthetische waarde heeft leren waarderen.
De Cid der historie bestudeerde Menéndez Pidal in zijn eveneens meesterlijk oeuvre La Espaha del Cid (1929), waarin de grote Spaanse geleerde stelling neemt tegen de Nederlandse oriëntalist Dozy en tracht Rodrigo de Vivar te laten zien als een middeleeuws strijder van grote betekenis.
Dat de Spaanse literatuur zich kenmerkt door een hardnekkig vasthouden aan bepaalde thema’s is eveneens voor het eerst aangetoond door Menéndez Pidal, die liet zien hoe de figuur van de Cid acht eeuwen lang telkens weer in de Spaanse letteren optreedt: R. Menéndez Pidal, L’Epopée castillane & travers la littérature espagnole, traduction de Henri Mérimée, avec une préface de Ernest Mèrimeé (Paris 1910).
PROF. DR C. F. A.
VAN DAM.