Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CAUSALITEIT

betekenis & definitie

(1, wijsbegeerte) heet in het Nederlands oorzakelijkheid, oorzakelijk verband. De term betekent, dat het ene het andere bewerkt.

Het gaan koken van water, dat op het vuur staat, de was van een rivier door regen of dooi, de stijging van prijzen ingevolge schaarste van goederen, de toenemende belangstelling voor lezen in oorlogstijd, dit alles zijn voorbeelden van causaal verband op verschillende gebieden der werkelijkheid.Het inzicht, dat ook de geestelijke zijde der werkelijkheid causaal bepaald is, is van veel latere toepassing in de wetenschappen dan de hantering van de causaliteit bij de verklaring der levenloze natuur. Maar ook deze laatste heeft verschillende historische fazen doorgemaakt.



De causaliteitsgedachte in het verleden.
In de Griekse filosofie vindt men de nog half-mythologische gedachte der, ananke (noodzaak), die alle gebeuren beheerst en waar ook de goden aan onderworpen zijn. Deze anankëwordtveelalophet menselijke leven betrokken en is dan: noodlot, hetzij blind-werkend en onpersoonlijk gedacht, hetzij voortvloeiend uit de wil van hogere machten. Een beginsel van wetenschappelijke verklaring is de anankè nog niet, maar wel maakt dit begrip duidelijk, dat alle gedachte van werking haar oorsprong heeft in de ervaring, die de mens van zichzelf als een werkend wezen heeft. De voorstelling van oorzakelijk verband is van die ervaring uit overgedragen op de ons omringende wereld.

Het element van gerichtheid op een doel is aan de oudere causaliteitsopvatting nog eigen. Zo verklaart de wijsgeer Aristoteles het vallen van zware en het opstijgen van lichte lichamen als een „streven naar de hun toekomende plaats”. In het levend organisme nam Aristoteles de werking van zijn doel-oorzaken aan, d.w.z. de „vorm” (dat wat het organisme worden moet om voltooid te zijn) werkt in op de „stof” van de zich ontwikkelende kiem. Terwijl de Griekse causaliteitsopvatting heen en weer gaat tussen de blinde noodlotsgedachte en die van een doelgerichte werkzaamheid, opent Galilei een nieuw gezichtspunt en wordt daarmee de grondlegger der moderne natuurwetenschap.

In plaats van Aristoteles’ vraag, waarom in bepaalde omstandigheden een bepaalde werking optreedt, vroeg Galilei hoe deze werking optreedt: hij beperkte zich tot het opstellen van een rationeel schema (theorie), dat in overeenstemming moet zijn met de concrete gevallen, die de ervaring levert. Hierdoor wordt een grotere objectiviteit gewonnen; de mathematische formule omvat, nauwkeuriger dan de in woorden geformuleerde verklaring, alle mogelijke concrete gevallen en bovendien is het onbeslisbare probleem van het wezen der causaliteit uitgeschakeld: een theorie, waarvan de strekking is, met de waarnemingen in overeenstemming te zijn, heeft geen ander doel meer, dan te trachten die overeenstemming te bereiken. Op dit doel is de gehele arbeid der moderne natuurwetenschap gericht. Terwijl nu op dit terrein overal de causaliteit wordt opgevat als een constant functioneel verband, waarvan de kennis ons tot voorspellingen en daarmede tot beheersing der natuurkrachten in staat stelt, analyseert de filosofie de objectieve in het voorwerp gelegen en de subjectieve, in de mens gelegen veronderstellingen, waarop het bedrijf der rationele empirie rust.

Een objectieve voorwaarde is een zekere bestendigheid in het gedrag der natuur; indien deze onze geest niet tegemoetkwam door een zekere regelmaat, waarop men rekenen kan, zouden noch leven noch wetenschap mogelijk zijn; aan de subjectieve zijde staat het vermogen, ervaringen met elkaar te verbinden tot een geheel, waartoe een zekere denkkracht nodig is, die niet samenvalt met het vermogen om waar te nemen, hoe innig deze twee overigens ook verweven en hoe weinig ze afzonderlijke, op zichzelf staande vermogens zijn.

In de loop der geschiedenis is het causaliteitsbeginsel van onnodige metafysische veronderstellingen gezuiverd. Veel is in dit opzicht te danken, behalve aan de natuuronderzoeker Galilei, aan de Engelse wijsgeer David Hume, wiens analyse van het causaliteitsbeginsel psychologisch is. Hume betoogt, daarin voorafgegaan door Glanville (gest. 1680), dat de oorzakelijke werking tussen twee achtereenvolgende gebeurtenissen niet wordt waargenomen, maar alleen de herhaling van die opeenvolging. Hume verklaart de indruk van noodzakelijkheid van die opeenvolging door de gewoonte die ons na talrijke gelijke ervaringen doet verwachten, dat ook een volgende ervaring gelijk zal zijn.

Krachtens die gewoonte wordt het post hoe opgevat als een propter hoc. Bij dit resultaat aanknopend, heeft Kant getracht, de objectieve betekenis der causaliteit te redden door de stelling dat ze, met andere categorieën, nodig is om van ordeloze gewaarwordingen een welgeordend geheel van kennis te maken. Dat wij zouden inzien, waarom in een causaal verband a steeds door b wordt gevolgd, ontkent ook Kant; evenwel poneert hij, dat wij de noodzakelijkheid van zulk een verband moeten veronderstellen terwille van de eenheid en orde in ons theoretisch wereldbeeld. Kant bouwde zijn leer van de apriorische functie der causaliteit in onze geest op een natuurwetenschap, die sedertdien grote nieuwe ontdekkingen heeft gedaan.

De door Kant als onveranderlijk aangenomen grondvormen der kennis zijn gebleken variabel te zijn en dit geldt met name van de causaliteit. De gedachte der zgn. klassieke fysica, dat de natuur in zichzelf volkomen door causaliteit is gedetermineerd, is geweken voor het inzicht dat de waarnemer zelf op het object, de natuur, invloed oefent en dat volkomen scherpte van objectieve bepaling der natuur onmogelijk is. De in de klassieke fysica en ook door Kant nog veronderstelde volstrekte causale gedetermineerdheid heeft weinig aanhangers meer; in haar plaats is nu de zgn. statistische waarschijnlijkheid getreden.



Het causaliteitsbegrip in verschillende gebieden der werkelijkheid.
Terwijl nu in de natuurkunde het begrip causaliteit krachtens steeds nieuwe ervaring en critisch nadenken weinig meer gelijkt op de ontologische betekenis, die men er in het voetspoor van Aristoteles aan gehecht heeft, is deze critische reductie toch hoofdzakelijk beperkt gebleven tot de natuurwetenschappen. Op twee gebieden der kennis schijnt de gereduceerde causaliteit niet te gelden: in de wiskunde en in de cultuurwetenschappen. In de wiskunde treden noodzakelijke verbanden op, die wel begeleid worden door een denkdwang, die causaal is, maar die zelf niet van causale, doch van logisch-ideële aard zijn. Spinoza heeft gemeend, dat deze verbanden het model voor alle causaal begrijpen zijn.

Evenwel is er tussen deze niet in de tijd gelegen verbanden en de wel in de tijd liggende reële veroorzaking een grondig verschil. Spinoza kon ze ten voorbeeld stellen, doordat hij het gebeuren in de tijd als een afspiegeling van tijdeloze verhoudingen opvatte. De noodzakelijke verhoudingen der wiskunde komen overigens ook in de logica en in de betekenisleer voor: het begrip vader impliceert zoon of kind (en omgekeerd) op een wijze die niet causaal, maar logisch is. Hoever het gebied van deze aan de tijd onttrokken verbanden reikt is in bepaalde gevallen moeilijk uit te maken.

Er is een soort rijk van tijdloos geworden, aan causaliteit onttrokken samenhangen, die wellicht slechts schijnbaar van alle betrekking tot het gebeuren in de tijd losstaan. Misschien is het juister te zeggen, dat opeenvolging in de tijd voor die verbanden geen betekenis heeft dan dat ze er niets mee te maken hebben.

Gaat men over van de zuiver formele naar de reële wetenschappen, dan doet zich de causaliteit dadelijk voor als opeenvolging van iets dat veroorzaakt en iets dat veroorzaakt wordt. Maar alleen in bepaalde gebieden van die reële wetenschappen is de wetmatige opeenvolging gemakkelijk vast te stellen. Twee grenzen doen zich voor, waarvoorbij de causaliteit als vorm van verklaring ontoereikend lijkt: de levende natuur en de werkelijkheden van mens en samenleving. Bij de levende natuur is het probleem, dat de feiten zelf zich onmogelijk in de ene richting van voor en na laten ordenen, naardien latere toestanden van het organisme als bijv. volwassenheid vroegere als: groei schijnen te beïnvloeden en als naar verwezenlijking strevend die voorafgaande fazen in hun dienst te nemen.

Ook is de wederkerige dienstbaarheid van organen en organisme een belemmering voor causale verklaring, die streeft het een als na het ander optredend te begrijpen. Kant heeft ook hierover diepgaande onderzoekingen gegeven, waarvan het resultaat is dat de aanschouwing der doelmatigheid van het organisme, die een feit is, voor de wetenschap niet een even hoge waarde bezit als de causale analyse, hoewel deze bij de levende natuur tot dusverre op onoverkomelijke grenzen is gestuit. Sedert de evolutieleer ingang vond, is echter ook op dit gebied de betekenis der causaliteit beter ingezien.

Het meest omstreden is de gelding der causaliteit op het terrein van het menselijke. De erkenning van een gedetermineerdheid der natuur schijnt hier te stuiten op de grens, die door de ervaringen van verantwoordelijkheid en vrijheid wordt gesteld. Vele filosofen hebben gemeend, dat de toepassing der causaliteit op de mens en zijn gedragingen uitloopt op een miskenning van die vrijheid. Er zouden dan twee gebieden der werkelijkheid zijn, natuur en vrijheid.

Hiertegenover moet worden opgemerkt, dat het gevoel van vrijheid bij ons handelen gewoonlijk samengaat met een beschouwing van onze medemensen, volgens welke we bepaalde handelingen verwachten en daarop rekenen. Omgang met mensen en opvoeding zouden niet mogelijk zijn zonder deze vorm van causaliteit. En wanneer de enkeling niet afzonderlijk, maar in het verband van het groepsleven wordt beschouwd, dan blijken zijn gedragingen onderhevig aan algemene condities en regels, die hun plaats in een omvattend causaal verband bepalen. En ten slotte zijn hoogste menselijke daden van vrijheid, of ze de vorm hebben van een schepping of van een offer, steeds zo diep gegrond in het wezen van hem die ze doet, dat eerst recht hier van causaliteit in de zin van onontkoombare noodzaak moet worden gesproken (z determinisme).



Samenvatting

In het voorafgaande is gewezen op de historische ontwikkeling, waardoor in de natuurwetenschappen de causaliteit een betekenis heeft aangenomen, die zeer ver afstaat van de menselijke ervaring van werking oefenen die er oorspronkelijk aan ten grondslag ligt. Op formeel en ideëel terrein speelt de causaliteit geen rol behalve in het bewustzijn van hem die zich met formele en ideële verbanden bezighoudt. Op het gebied van de levende natuur wordt causaliteit aangevuld door de finaliteit, op het gebied van het menselijke leven door de ervaring der vrijheid. Hoewel finaliteit en vrijheid van causaliteit onderscheiden zijn, zijn ze met deze niet strijdig.

De verhouding van causaliteit en vrijheid is een dialectische (z dialectiek).

PROF. DR H. J. POS

Lit.: G. Heymans, Schets ener kritische geschiedenis van het causaliteitsbegrip (1890); Idem, Gesetze und Elemente des wissenschaftl. Denkens (1890,41923); E. Koenig, Die Entwicklung des Kausalproblems von Cartesius bis Kant (1888); E.

Cassirer, Das Erkenntnisproblem, I—III (1906 vlg.); Idem, Substanzbegriff und Funktionsbegriff (1910); L. Brunschvicg, L’expérience humaine et la causalité physique (1922); Ph. Frank, Das Kausalgesetz und seine Grenzen (1932); Idem, Das Kausalproblem, 2. Intern.

Kongress für Einheit der Wissenschaft (Kopenhagen 1937); W. J. Aalders e.a., Causaliteit en Wilsvrijheid (1936); H. J.

Jordan, De causale verklaring van het leven (1940, 5i947); Ph. Kohnstamm, Vrije wil of determinisme (1947).

(2, recht). In het recht speelt de vraag, wanneer het oorzakelijk verband tussen het menselijk handelen (waaronder in de rechtstaal gewoonlijk ook het nalaten, het niet-doen, begrepen wordt) en de ingetreden gebeurtenis moet worden aangenomen, een grote rol. Zowel in het burgerlijk als in het strafrecht geeft dit punt aanleiding tot tal van moeilijkheden.

Hierboven is opgemerkt, dat de gelding der causaliteit het meest omstreden is op het terrein van het menselijke; de juistheid hiervan treedt scherp aan de dag, wanneer men de verschillende theorieën nagaat, die de vraag trachten te beantwoorden wat als oorzaak van een bepaalde handeling is te beschouwen, een vraag waarmede die betreffende aansprakelijkheid, schuld en opzet samenhangen.

Von Buri, von Liszt, Van Hamel gingen er van uit, dat iedere factor, die men niet kan wegdenken zonder dat ook het resultaat, zoals het feitelijk in concreto voorkwam, zou moeten wegvallen, medeoorzaak, dat is oorzaak moet heten. Op deze wijze formuleert Van Hamel de theorie der conditio sine qua non (blz. 194). Zo komt men tot de leer, dat alle omstandigheden als gelijkwaardig moeten worden opgevat. De handeling, die tot het doen ontstaan van het gevolg heeft medegewerkt, behoudt haar oorzakelijk karakter, ook al hebben tevens andere factoren tot hetzelfde gevolg geleid.

Daarnaast hebben velen gezocht naar de kwantitatieve verschillen van de vele factoren, die steeds aanwijsbaar zijn om op die wijze de grondslag te vinden voor de aansprakelijkheid. Von Bar leerde, dat een menselijke handeling eerst dan oorzaak van een gevolg is, wanneer zij de voorwaarde in het leven heeft geroepen, waardoor een abnormale toestand is ingetreden.

Binding zocht het beslissende punt op andere wijze; volgens hem zijn er twee reeksen van oorzaken, te weten een die tot het ontstaan van het gevolg medewerkt, en een andere, die de wording er van tegenhoudt. Volgens hem moet als toerekenbare oorzaak die voorwaarde worden aangenomen, welke aan de eerste reeks het overwicht over de tweede geeft.

Birkmeijer gaat er van uit, dat die omstandigheid als oorzaak is te beschouwen, welke meer dan de andere het gevolg heeft teweeggebracht. Hij spreekt over ,,die wirksamste Bedingung”. Hiernaast heeft von Kries de leer der adaequate of volledige veroorzaking ontwikkeld, waarbij hij uiteenzet dat alleen die omstandigheid als oorzaak in aanmerking kan komen, welke bij de gewone gang van zaken in staat is het gevolg te doen ontstaan.

Opmerking verdient, dat Zevenbergen in zijn Nederlands Strafrecht (blz. 67) zegt, dat de leer der adaequate veroorzaking geen causaliteitstheorie is, maar alleen een formule geeft, welke de verantwoordelijkheid betreft. Hij spreekt van het beginsel der adaequiteit.

De Nederlandse Strafwet en haar geschiedenis geeft niet een beslist antwoord op de vraag welke opvatting gevolgd moet worden, zoals de Hoge Raad eens besliste in zijn arrest van 7 Juni 1911 (W. 9209) met de woorden: de wet geeft niet een aanwijzing omtrent het causale verband, waarvan het bestaan in concreto moet worden onderzocht en beslist. Een theorie als die van von Buri volgt de wetgever zeker niet. Zij is dan ook moeilijk toe te passen, daar de voorwaarden zich bij zijn leer oneindig ver in het verleden uitstrekken en een zeer ver teruggaande aansprakelijkheid zouden meebrengen. Ongetwijfeld is juist, dat een oneindig aantal voorwaarden te zamen een gevolg veroorzaken, of, zoals Van Bemmelen zegt in zijn Criminologie, nimmer mogen wij één correlatie de oorzakelijke noemen.

Veelal wordt aangenomen dat de wetgever de leer neergelegd in de artt. 1283 en 1284 van het Burgerlijk Wetboek bij de totstandkoming van het strafwetboek gevolgd heeft. Deze artikelen eisen, dat het ingetreden gevolg rechtstreeks en onmiddellijk uit de handeling voortvloeit.

De rechtspraak pleegt die opvatting te volgen en er zijn dan ook vele uitspraken gedaan, waarbij is aangenomen, dat de aansprakelijkheid van de een niet wordt weggenomen door een onvoorzichtig tot het gevolg medewerkend doen (of laten) van een ander. Sinds een arrest van 1933 kan men zeggen dat de Hoge Raad de leer der adaequate veroorzaking als de juiste beschouwt voor de aansprakelijkheid. Toen werd bij arrest beslist, dat oorzakelijk verband met de dood moest worden aangenomen omdat deze dood een voorzienbaar gevolg was van het ten laste gelegde roekeloos rijden, en een alleszins waarschijnlijk gevolg van de daardoor ontstane aanrijding.

MR DR J. WIJNVELDT

Lit.: Birkmeyer, Ursachenbegriff und Kausalzusammenhang im Strafrecht (Gerichtssaal dl 37); S. van Brakel, Opmerkingen over causaliteit, W. 12700-12702; von Buri, Ueber Causalität und deren Verantwortung, Die Causalität und ihre Strafrechtlichen Beziehungen (Beil. Gerichtssaal, dl 37); Givanovitch, Du principe de causalité efficiente et son application (1908); Erich Hartmann, Das Kausalproblem im Strafrecht (Breslau 1900); P. van Heijnsbergen, Eene bijdrage tot de causaliteitsleer, T. v. Str., dl 23 vlg.; J. von Kries, Ueber den Begriff der Objektiven Möglichkeit und einige Anwendungen desselben (Viertelj. schrift für wissensch. Philosophie, dl 12); M.

L. Müller, Die Bedeutung des Kausalzusammenhanges im Straf- und Schadenersatzrecht (1912); Gustav Radbruch, Die Lehre von der adäquaten Verursachung (Berlin 1902); M. Rümelin, Die Verwendung der Causalbegriffe in Straf- und Civilrecht (1900); J. M.

J. Schepper, Het Causaliteitsprobleem in het Strafrecht (1926); Paul Schölten, De Causaliteitsvraag in het leerstuk der schadevergoeding buiten contract. R.M. dl 21, blz. 265, 414; Adriaan Stoop, Het Causaliteitsprobleem in het Strafrecht, uit het oogpunt van het Ned. taaleigen beschouwd (1932); Ludwig Traeger, Der Kausalbegriff im Straf- und Zivilrecht (1904); W. Zevenbergen, Over het vraagstuk der Causaliteit in art. 1401 B.W. (onrechtmatige daad), R.M. dl 36.

< >