Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Carlo GOLDONI

betekenis & definitie

de schepper van een nationaal blijspel in Italië (Venetië 26 Febr. 1707 - Parijs 6 Febr. 1793), heeft met zijn goedmoedige, niet zeer diepgaande, maar wel volkomen levensechte karakter- en zedencomedies, een 150 in getal, aan de aloude heerschappij der „Commedia dell’arte” met haar pseudo-heroïek, vals pathos, improvisaties en grollen de nekslag toegebracht. Zijn leven lang was deze dokterszoon, voor wie de onbeduidendste dingen blij motief tot dramatiseren waren, verslingerd aan het theater.

Al op zijn 8ste jaar schreef hij een stuk; in de kost gedaan te Rimini, volgde hij een reizende troep naar het vissersstadje Chioggia; zijn rechtsstudie te Pavia brak af op een satire die hij tegen de dames dier stad had geschreven; en toen hij, te Padua gepromoveerd (1731), zich aldaar als advocaat had gevestigd, was heel zijn denken en tijd voor het toneel. Drie jaar later vindt men hem verbonden aan de comische troep van Imer, die zijn eerste stukken (o.a. de zeer bejubelde tragicomedie Belisario, 1734) opvoert: daarbij zijn enige „comédies a sujet”, die hem kans bieden reeds te experimenteren in de richting van de hervorming waaraan zijn naam verbonden zal blijven: het theaterpubliek, gewend aan en verzot op de Commedia dell’arte, te winnen voor een natuurware en geheel uitgeschreven (“gepremediteerde”) comedie in plaats van de „geïmproviseerde”. Zijn eersteling in die zin, Sor Mòmolo cortesán (Jeroen man van de wereld, 1738) is nog eerst een behoedzame overgangsvorm: de auteur heeft alleen de hoofdrol uitgeschreven, de andere rollen aan improvisatie overgelaten. Van zijn geestige Donna di garbo (de aardige vrouw, 1742) af is de breuk met de oude manier voltrokken.Van 1741-1743 bekleedt Goldoni — sinds 1736, te Genua, zeer gelukkig gehuwd — in Venetië het ambt van consul der republiek Genua. Maar als hij in 1743 wegens schulden is uitgeweken en zich, na lang omzwerven, te Pisa als advocaat heeft gevestigd (1744-’48; uit deze tijd is het befaamde II servitore di due padroni, dienaar van twee heren) wint het theater hem geheel en definitief terug. In Toscane heeft hij zich het zuivere Florentijns, correctief op zijn Venetiaans dialect, eigen gemaakt. Nu weet de theaterdirecteur Medebac hem voor vier jaar aan het Teatro Sant’Angelo te Venetië te verbinden.

Goldoni toont zich van een wonderbaarlijke vruchtbaarheid, en het publiek schijnt zich te laten winnen voor zijn nieuwe opvatting van comisch toneel: La vedova scaltra (het lepe weeuwtje, 1749) en vooral La putta onorata (het eerbare meisje, G.’s eerste dialectstuk) oogsten groot succes. In 1750 lost de schrijver zelfs een belofte in, in één jaar 16 stukken te schrijven; daarbij zijn kostelijke werkjes vol menselijke „maquettes” als La Bottega del caffè (het koffiehuis), II bugiardo (de leugenaar), en vooral I pettegolezzi delle donne (vrouwenpraatjes), na welks opvoering hij in triomf wordt weggedragen.

Na onmin met Medebac (1752) gaat Goldoni dan over naar het Teatro San Luca van de patriciër Vendramin. In de 10 jaren dat hij daar blijft, brengt hij een stroom van stukken over het voetlicht — het eerst zijn befaamde La Locandiera (de Herbergierster, 1753), later zijn sappige I Rüsteghi (de pummels; dialectstuk 1760), Le Barufe ciosote (krakeel in Chioggia; idem 1762) en Sor Tódero Brontolón (heer Theodoor Brombeer, id. 1762), om alleen de bekendste te noemen, — maar het wordt tevens de tijd van bittere strijd tegen de nu opkomende en goed geleide reactie op zijn ideeën. Hij zelf had al, met het oog op het heimwee van het publiek naar meer spectaculair toneel, een begin gemaakt met een reeks heroï-fantastische stukken (als eerste: La Sposa persiana, de Perzische bruid), maar meer nog dan eigen gedwongen concessies vergallen naijverige of principiële tegenstanders zijn leven. De abate Pietro Chiari streeft er naar elk van Goldoni’s comedies en exotische stukken met haast gelijknamige verzinsels te parodiëren.

Gevaarlijker nog is de oorlog, die in 1757 Carlo Gozzi met zijn fiabe (sprookjesstukken) tegelijk tegen Goldoni èn Chiari ontketent, van wie hij de eerste laag-bij-de-grondsheid verwijt en wiens gehele hervorming hij, ten gunste van de oude traditie van het blijspel, weer dreigt verloren te doen gaan.

Alles te zamen deed Goldoni in 1762 besluiten naar Parijs te gaan, om leider te worden van de Comédie Italienne aldaar (waarvoor hij, ironie van het lot, toch weer Commedia-scenario’s moest schrijven) en waar hij de kinderen van Lodewijk XVI mocht lesgeven. Hij schreef er — vergeefs hopend ooit nog naar Italië terug te keren — in het Frans zijn L'Éventail (1763) en het meesterlijke Le Bourru bienfaisant (1771, in 19 talen vert.), last but not least zijn beminnelijke Mémoires, die hij voltooide in 1787, twee jaar vóór het uitbreken der Revolutie, die niet slechts de wereld waarin en waarvoor hij geleefd had vernielde, maar hem als „koningsdienaar” ook van zijn pensioen beroofde. Toen de Nationale Conventie, op voorstel van M. J.

Chénier, 7 Febr. 1793 besloot, het hem terug te geven, was Goldoni juist een dag tevoren gestorven.

Goldoni is zeker geen heros van ’s werelds toneelkunst, maar hij is uit de wereld van het theater evenmin weg te denken. De laatste slag verliezende, heeft hij zijn levensstrijd voor een comediekunst gespiegeld aan het werkelijke leven gewonnen; daarmee is hij een pionier op de weg naar het moderne blijspel. Zijn talloze blijspelen — er komen o.a. nog werkjes voor muziek bij, zoals La bucna Figliuola, dat als Cecchina (muziek van Piccinni, 1760) de wereld veroverde — behandelen alle denkbare toestanden uit het familieleven en schilderen allerhand milieu’s; verscheiden, een 17-tal, w.o. van zijn beste, zijn in het Venetiaans dialect, wat de natuurlijkheid van de dialoog ten goede komt. Een bepaalde ontwikkeling van zijn talent, te toetsen aan de chronologie der stukken, ontbreekt.

Waar hij het leven in zijn 18de-eeuws Venetië in al zijn frisse volheid en natuurlijkheid uitbeeldt, evenaart hij in documentaire kracht zijn schilders-stadgenoten Longhi en Canaletto. Verscheidene van zijn stukken houden nog steeds tableau: Un curiosa accidente, La Bottega del caffè, I Rùsteghi en bovenal La Locandiera (in 25 talen vertaald, in Ned. herhaaldelijk opgevoerd, i.d. vert, van mevr. Ranucci-Beckman) blijven onvergankelijk. Maar de nood der omstandigheden — hijzelf moest vaak „improviseren” — en de slechte smaak van zijn tijd verhinderden hem, zijn arbeid de gewenste volmaking te geven, en de lichtbewogenheid van zijn goedig en opgewekt gemoed liet hem niet tot de insnijdende karaktertekening van een Molière komen.

Zijn moraal is gezond, spitsburgerlijk en optimistisch, zijn „vis comica” licht, spontaan, vriendelijk, innemend. In het charmant gebabbel van zijn Mémoires (volgens Gibbon comischer dan zijn comedies) leert men hem persoonlijk wel het beste kennen.

MR H. VAN DEN BERGH

Bibl. : Voor de uitgaven van G.’s toneel bij zijn leven, zie A. G. Spinelli, Bibliografia goldoniana (Milano 1884). Beste moderne uitgaven: a. Opere complete, in opdracht v.d. gemeente Venetië, tot 1942 verschenen 32 dln; b. Tutte le opere, verzorgd d.

G. Ortolani, bd I-IV (Milano 1935-1940). Keur en bloemlezingen u. d. werken, d. E.

Masi (Fir. 1897), P. Nardi (3 dln, Mil. 1926), R. Gusatalla (Livorno 2i922), A. Momigliano (Nap. 21926),Dazzi (Milano 1929).

Tal van gecomment. uitg. der afzond, werken. Mémoires de M. Carlo G. pour servir à l’histoire de sa vie et à celle de son théâtre, iste uitg. Paris 1787 (It. vert. : Venezia 1794 en 1883; m. inl. en comm. d.

G. Mazzoni, Fir. 21907); voorts G. Ziccardi, I „mémoires” di G. G.,: Forme di vita e d’arte nel ’700 (Fir. 1931).

Lettere di G. G., ed. d. E. Masi (Fir. 1907).

Lit.: G. Caprin, G. G., la sua vita e le sue opere (Milano 1907) ; G. Ortolani, G.

G. (Venez. 1907); F. Martini, G. G. (Firenze 1907) ; H. G.

Chatfield-Taylor, G. G. (London 1913, Bari 1927) ; A. Délia Torre (bibliografie over G., met uitstek, gegevens o.a. over diens familie enz.). Vgl. ook: Ph.

Monnier, Venise au XVIIIme siècle, chap. IX, La comédie goldonienne. Voor G’s hervorming: M. Ortiz, Il cànone principale dalla poëtica goldoniana (Napoli 1905); O.

Marchini-Capasso, G. e la Gomm. dell’arte (Napoli 1912) ; A. Momigliano, II mondo poetico del G., in L’Ital. modema, 15 Mrt 1907; Idem, La comicità e l’ilarità del G.,in Giom.stor. LXV, 1913; I. Del Lungo, Linguaedialettonelle commedie del G. (Firenze 1912); M.

Apollonio, L’opera di G. G. (Milano 1932) ; Gorrispondenza diplomatica di G. G. (als consul v. Genua), d.

R. Di Tucci (Milano 1932) ; E. Gimmelli, La poesia di G. G. (Firenze 1941); H.

G. Ghatfield-Taylor, Life of G. G. (London 1941); M. Kühle, G.’s Komödien auf dem deutschen Theater (1943); Voor G.’s tegenstanders z sub Chiari en Gozzi, Garlo.

< >