Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CAESAREA PALAESTINAE

betekenis & definitie

of Stratonis, was de belangrijkste stichting van de bouwlievende Herodes de Grote. Op de plaats van het vervallen Sidonische Stratonstoren (ten Z. van de Karmel) begon in 22 v.

Chr. de bouw van een, bij herhaling door Flavius Josephus beschreven stad, die door bouwplan, markten, theater, amphitheater, Caesarstempel en koningspaleis een fraai voorbeeld bood van Hellenistisch-Romeinse architectuur; ze werd pas in 9 v. Chr. met praal ingewijd. Door de aanleg van de haven Limen Sebastos — volgens Josephus groter van capaciteit dan de Piraeus — kwam Caesarea Palaestinae tot economische bloei als brandpunt van de Palestijnse koopvaardij. In Herodes’ cultuurpolitiek moest Caesarea Palaestinae de Hellenistisch-heidense tegenhanger vormen van het Joodse Jerusalem; als zodanig geldt het nog in de Talmoed.

Herodes verbleef er vaak, de Romeinse stadhouders resideerden er. De voortdurende spanning tussen de heidense en Joodse bevolkingsgroepen droeg niet weinig bij tot het losbarsten van de grote Joodse vrijheidsoorlog tegen de Romeinen (66 n. Chr.). Reeds in de 2de eeuw is Caesarea Palaestinae een overwegend Christelijke stad, spoedig een belangrijke metropool, van invloed in de patristische theologie door haar beroemde leerschool en bibliotheek.

Bepaalde delen van de Palestijnse Talmoed blijken in de Joodse leerschool te Caesarea Palaestinae te zijn geredigeerd. Tijdens Heraclius wordt de stad veroverd door de Arabieren. In de loop van de Kruistochten wisselt zij herhaaldelijk van heerser, totdat zij in 1265 door Beibars wordt verwoest. Bij het tegenwoordige vissersdorp Kaisarije bevinden zich ruïnes van de antieke en de middeleeuwse stad; het is zeer te betreuren dat de in 1930 begonnen Amerikaanse opgravingen niet zijn voortgezet of hervat.DR I. L. SEELIGMANN

Lit.: E. Schürer, Gesch. des jüd. Volkes II (Leipzig 1907), I34-Ï38;H. Willrich, Das Haus des Herodes (Heidelberg 1929), 68-71; C.

Watzinger, Denkmäler Palästinas II (Leipzig 1935), 47; S. Lieberman, Talmoedah sjel Kisrin (Jerusalem 1931), 9-18.

< >