Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

BURGGRAAF

betekenis & definitie

is:

1. aanduiding voor de bekleder van een belangrijk ambt in de middeleeuwse staatsinrichtingen van West-Europa;
2. adellijke titel, in rangorde onmiddellijk volgend op die van graaf (z adel).

Het ambt van burggraaf — in Latijnse bronnen vicecomes, castellanus, praefectus (urbis) genaamd — was naar gelang van plaats en tijd zeer verschillend van inhoud en betekenis. In gebieden, behorend tot het Heilige Roomse Rijk, werd de kern er van oorspronkelijk gevormd door gezagsrechten, door de centrale overheid toevertrouwd aan de militaire commandant van een stad of van een belangrijke burcht. Deze gezagsrechten, die naast militaire ook, somtijds zeer uitgebreide, justitiële bevoegdheden omvatten, bepaalden zich niet steeds tot het enge gebied van stad of burcht, doch strekten zich veelal uit over een omvangrijk territoir (burggraafschap). De aanzienlijkste burggraafschappen in het Rijk plachten oudtijds vooral te worden bekleed door vrije edelen (nobiles); geleidelijk komen zij in handen van de ministerialen (z dienstman) der vorsten — in het bijzonder van de bisschoppen — onder wier landsheerlijkheid het desbetreffende gebied ressorteerde. Zo strekt de benaming burggraaf zowel ter aanduiding van de gewone slotvoogd (kastelein), bij wie het militaire karakter zeer op de voorgrond staat, als van machtige ambtenaren, die met het gehele bestuur van een uitgestrekt gebied zijn belast.

In de Noordelijke Nederlanden waren de belangrijkste burggraven die van Utrecht en van Montfoort in het Nedersticht, de praefecten van Groningen en van Koevorden — alle vier ondergeschikt aan de bisschop van Utrecht—, de aan de graaf van Holland onderhorige burggraven van Leiden en Zeeland en de aanvankelijk door de koningen (keizers) van het Heilige Roomse Rijk en later door de graven (hertogen) van Gelre aangestelde burggraaf van Nijmegen. Zij allen hadden het karakter van aanzienlijke bestuursambtenaren.

Nog duidelijker treedt dit karakter aan het licht bij de Zuidnederlandse burggraafschappen, die, met name in Vlaanderen, de hoofdelementen van de bestuursorganisatie vormden, evenals dit trouwens in de mark Brandenburg het geval was. Ook de Franse en Italiaanse, zomede, na de Normandische verovering, de Engelse vicecomites — in Frankrijk en Italië, waar zij als plaatsvervangers van de graven fungeerden, ook wel vicedomini, in Engeland sheriffs genoemd — waren ambtenaren, die over een omvangrijk district de scepter zwaaiden.

Gelijk alle ambten in de middeleeuwen vertoonde ook het ambt van burggraaf de tendentie, erfelijk in het bezit van een bepaald geslacht te geraken. Anderzijds werd later in de daarmede verbonden bestuurstaak op andere wijze voorzien, zodat de titularissen geleidelijk op weinig meer dan de titel aanspraak konden maken. Aldus werd „burggraaf” (vicomte, viscomt) ten slotte louter een titel van hoge rang in de adellijke hiërarchie.

PROF. MR P. W. A.

IMMINK

Lit.: R. Schröder-V. Künszbersr, Lehrb. d. dtschen Rechtsgesch., 7de dr. (1932): Fr. Olivier-Martin, Précis d’histoire du droit français, 4de dr. (1945); W.

A. Morris, The médiéval English Sheriff to 1300 (1927); S. Rietschel. Das Burggrafenamt und die hohe Gerichtsbarkeit wâhrend des frühen Mittelalters (1905); K.

A. Eckhardt, Prâfekt und Burggraf, in Zschr. Sav. Stiftung RG, Germ.

Abt., 46 (1926); C. Pijnacker Hordijk, De castellani van Utrecht, hoofdz. in de 12de eeuw, in Bijdr. Vad. Gesch., 4de reeks, II (1902) ; I.

H. Gosses, De bisschop van Utrecht, het Domkapittel en de Groninger prefect, 1909, in Verspr. Geschr. (1946); Idem, De organisatie van bestuur en rechtspraak in de landschap Drente (1041) : Idem, De rechterlijke organisatie van Zeeland in de middeleeuwen (1917); W. A.

Beelaerts van Blokland, De burggraven van Leiden vóór 1339, in Ned. Leeuw 39 en 40, 1921, 1922: D. Th. Enklaar, Schepenbank en gravending, in Tijdschr. v.

Gesch. 41 (1926); W. Blommaert, Les châtelains de Flandre f1915); F. L. Ganshof, Recherches sur les tribunaux de châtellenie en Flandre avant le milieu du XlIIe siècle (1932).

< >