ook wel palmhout of buxpalm genoemd, is afkomstig van Buxus sempervirens L., een Buxacee; het is een altijd groene boom, die in Europa, Noord-Afrika en Klein-Azië thuishoort. Naast het Europese en Aziatische bukshout komt ook nog het Afrikaanse voor, dat geleverd wordt door een naverwante soort [i]B.
Macowani[/i] Oliv.; het Oostindische bukshout stamt van een Rubiacee Canthium didymum Roxb. en het Westindische van een Apocynacee Aspidosperma Vargasii D. C. Het Europese is het meest waardevolle, vooral dat uit Turkije, dat mooi geel van kleur is. Het is een uiterst harde, zeer moeilijk splijtbare houtsoort, zeer zwaar, dicht en duurzaam, zeer gelijkmatig van bouw en ondanks haar hoornachtige dichtheid en onregelmatig vezelverloop zeer goed en zelfs beter dan enige andere houtsoort te verwerken.
Als het goed gedroogd is werkt het bijna niet en is door al deze eigenschappen uitermate geschikt voor draai- en houtsnijwerk, voor meubelmakershout, schaakfiguren, voor spoelen en blaasinstrumenten, voor duimstokken, boterspanen, schaven, deurknoppen enz. Het hout is geelachtig en vertoont op dwarse doorsnede opvallende jaarringen en mergstralen. Houtvaten kan men met het blote oog nauwelijks, met de loupe als talrijke lichte puntjes herkennen. Anatomie: Houtvaten zeer talrijk, meer dan 250 per mm2, en slechts 0,0140,04 mm wijd, meestal alleenstaand en gelijkmatig verdeeld.
Mergstralen meestal 1-2 en soms 3 cellen breed. Houttracheïden vormen de grondmassa; houtparenchym dunwandig, tamelijk veel, ten dele verstrooid, ten dele in dwarsrijen, maar ook alleenstaand naast de houtvaten. S.G.0,990-1,020. In het noordelijk deel van Europa is de groei van de boom niet hoog genoeg om waardevol hout te leveren.
De naam is misschien afkomstig van het feit, dat het hout alleen in handpalmbreedte in de handel komt, doch waarschijnlijker van het feit, dat de groene takken tegen Pasen als „palm” dienst doen.Het Afrikaanse buksboomhout, dat vooral uit het oostelijk deel van de Kaapkolonie komt, lijkt veel op het Europese, doch is wat lichter van kleur, vertoont vaak zwarte plekjes en heeft minder talrijke en minder goed zichtbare mergstralen. Anatomie: Houtvaten slechts 50 per mm2 en 0,030,06 mm wijd, meest alleenstaand. Mergstralen zelden 1 -2, meestal 3, zelden 5 cellen breed. Houtvezeltracheïden zijn talrijk en zeer dikwandig; houtparenchym is dunwandig en komt hier en daar naast de vaten, en voor het overige soms verstrooid, soms in dwars of scheef verlopende rijtjes voor.
Het hout is glad, fijn en dichtvezelig, vast en hard, gemakkelijk splijtbaar, zelfs tot dunne platen. S.G. 0,863. Gebruik: voor draai- en klein houtsnijwerk, daar in het hout nogal veel fouten voorkomen; overigens als het Europese bukshout.
Oostindisch bukshout wordt, daar het niet hard genoeg is, niet veel meer voor houtsnijwerk gebruikt, maar wel voor weefspoelen.
Westindisch bukshout heeft zeer talrijke houtvaten, 190-300 per mm2, die 0,009 - 0,06 mm wijd zijn, deels alleenstaand, deels in groepjes van 2-4 of in radiale rijtjes van 2-8. Mergstralen zijn talrijk. Het hout is hard, tamelijk zwaar, dicht en fijnvezelig, tamelijk makkelijk en glad splijtbaar, goed snij- en politoerbaar. Gebruik: voor meetlatten, weefspoelen, tandenborstels, wandelstokken enz.
Als San Domingo-bukshout komt nog het hout van een Ulmacee (Iepachtige) Phyllostylon brasiliensis Cap. in de handel. Het is zeer wisselend van kleur, van lichtgeel tot lichtbruin. Zeer karakteristiek is het optreden van calciumcarbonaatkristallen, die men reeds met het blote oog. met de loupe beter, kan herkennen en die na toevoeging van enige druppels zoutzuur opbruisen.
DR A. KLEINHOONTE
Lit.: Wiesner, Die Rohstoffe des Pflanzenreiches, Bd II, p. 1505 (Leipzig 1928); Barner, Die Nutzhölzer der Welt, Bd II, p. 596 (Neudamm 1942).